ECLI:NL:GHSHE:2020:2081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
200.276.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige met ontwikkelingsbedreigingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2011, die opgroeit in een onrustige opvoedingsomgeving. De vader, die sinds eind 2018 het hoofdverblijf van de minderjarige heeft, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 30 januari 2020 aangevochten, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) voor de duur van negen maanden. De rechtbank had vastgesteld dat de ouders onvoldoende in staat waren om de zorg en begeleiding te bieden die de minderjarige nodig heeft, gezien zijn ernstige ontwikkelingsbedreigingen en de problematiek van de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juni 2020 hebben zowel de vader als de moeder hun standpunten toegelicht, waarbij de vader stelde dat hij alle hulpverlening heeft geaccepteerd en dat de ondertoezichtstelling onterecht was. De moeder gaf aan dat zij niet achter de hulpverlening stond, maar bereid was om mee te werken aan nieuwe hulpverlening. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming benadrukten het belang van continuïteit in de hulpverlening en de noodzaak van de ondertoezichtstelling. Het hof oordeelde dat, ondanks positieve ontwikkelingen, de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om de hulpverlening te waarborgen en de ontwikkeling van de minderjarige te monitoren. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en stelde dat de ondertoezichtstelling tot 30 oktober 2020 moet voortduren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 9 juli 2020
Zaaknummer : 200.276.247/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/273029 / JE RK 20-7
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 januari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 maart 2020, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. B.H.S. Brinkman;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 januari 2020;

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige] . [minderjarige] woont sinds eind 2018 bij de vader.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 30 januari 2020 voor de duur van negen maanden, derhalve tot 30 oktober 2020.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de ouders niet hebben weersproken dat [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] groeit op in een onrustige opvoedingsomgeving en is kwetsbaar vanwege zijn forse persoonlijke problematiek. Hij functioneert op een niveau van enkele jaren beneden zijn kalenderleeftijd. Ondanks hun betrokkenheid bij [minderjarige] zijn de ouders op dit moment, mede vanwege een gebrek aan probleeminzicht en mogelijkheden aan te sluiten bij de belevingswereld van [minderjarige] , onvoldoende in staat structureel aan te sluiten bij de specifieke ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige] en hem de rust, duidelijkheid, sturing, stimulering en structuur te bieden die hij – gelet op zijn persoonlijke problematiek – nodig heeft om zich veilig te kunnen ontwikkelen.
Er is al ruim vier jaar hulpverlening in het vrijwillig kader betrokken bij [minderjarige] en positief is dat op dit moment Radar en [hulpverlener] bij de ouders zijn betrokken. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet geleid tot het wegnemen of aanzienlijk verminderen van de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Hoewel de hulpverlening van [hulpverlener] vaststelt dat de ouders een positieve ontwikkeling doormaken in hun benadering van [minderjarige] , constateert zij ook dat betere periodes nog steeds worden afgewisseld met periodes waarin bijvoorbeeld negatief gedrag van [minderjarige] of zaken in de privésfeer die stress opleveren, ertoe leiden dat de ouders terugvallen in frustratie en zich dan negatief uiten jegens [minderjarige] . Daar komt bij dat ouders een fors wantrouwen laten zien jegens de gemeente, die de hulpverlening initieert en de moeder aanvankelijk langere tijd de hulpverlening van [hulpverlener] niet heeft geaccepteerd. De moeder heeft ter mondelinge behandeling duidelijk gemaakt dat zij niet achter de invulling van de hulpverlening van [hulpverlener] staat, in ieder geval niet waar het gaat om de begeleiding en duur van haar contacten met [minderjarige] en zij lijkt de nog op te starten hulpverlening voor haar persoonlijke problematiek alleen te accepteren ‘omdat het moet’.
Het is positief dat beide ouders betrokken zijn op [minderjarige] en bereid zijn hulpverlening te accepteren. Echter, de ouders zijn (nog) niet bij machte steeds uitvoering te geven aan de adviezen van de hulpverlening, zodat zij op dit moment nog onvoldoende in staat zijn de zorg te benutten en onder eigen verantwoordelijkheid (met vrijwillige hulpverlening) de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen. Gedwongen hulpverlening in het kader van een ondertoezichtstelling is nodig om de continuïteit van de hulpverlening te waarborgen en om zicht te houden op de ontwikkeling van [minderjarige] .
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Vanaf het moment dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij hem heeft, eind 2018, heeft de vader alle hulpverlening structureel geaccepteerd en alles in het werk gesteld om voldoende aan te sluiten bij en af te stemmen op het gedrag en de specifieke behoeftes van [minderjarige] . De vader heeft goed contact met school en met alle hulpverlening die is ingezet. De vader heeft alle aanwijzingen van de hulpverlening opgevolgd en heeft zich aan alle veiligheidsafspraken gehouden. Het ontbreekt de vader niet aan probleeminzicht en mogelijkheden om aan te sluiten bij de belevingswereld van [minderjarige] . De hulpverlening constateert dit ook niet. De vader biedt [minderjarige] de rust, duidelijkheid, sturing, stimulering en structuur die hij nodig heeft.
Het wantrouwen van ouders jegens de gemeente heeft te maken met het feit dat de medewerkster van de gemeente sprak over uithuisplaatsing. Dit heeft echter op geen enkele wijze geleid tot het stopzetten van hulpverlening.
De vader was aanvankelijk tevreden met [hulpverlener] , maar heeft deze hulpverlening stopgezet op het moment dat hem bleek dat [minderjarige] tijdens een logeerweekend was ondervraagd en onder druk gezet door [hulpverlener] . [minderjarige] wilde tegenover de vader niet prijsgeven waarover, maar de vader merkte aan het gedrag van [minderjarige] dat dit had plaatsgevonden. [minderjarige] gedroeg zich anders en reageerde anders op vader.
De vader gaat regelmatig met [minderjarige] bij de moeder langs zodat [minderjarige] daar buiten kan spelen. De vader blijft dan aanwezig en gaat aan het einde van de dag weer met [minderjarige] naar huis.
Volgens de vader is de ondertoezichtstelling nooit nodig geweest en gebaseerd op onwaarheden.
3.5.
De moeder voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat zij [hulpverlener] niets vond, om de redenen die de vader heeft aangevoerd. Zij zal meewerken aan hulpverlening vanuit Score.
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er ten tijde van de start van de ondertoezichtstelling een incident is geweest, waardoor de vader geen vertrouwen meer had in [hulpverlener] . De GI heeft toen voor de groepsbegeleiding van [minderjarige] Score ingezet. [minderjarige] moet wennen aan Score, maar vindt het wel leuk. Voor de ambulante hulpverlening werd aanvankelijk een andere instantie gezocht, echter dit heeft vanwege de maatregelen in verband met COVID-19 vertraging opgelopen. Inmiddels heeft Score bericht ook de ambulante begeleiding te kunnen gaan uitvoeren, waardoor gewerkt kan gaan worden richting onbegeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Radar is nog altijd betrokken bij beide ouders.
Er zijn momenteel geen zorgsignalen vanuit school of vanuit Score over [minderjarige] . [minderjarige] zit op het speciaal onderwijs en dat gaat goed.
De contacten met de vader en de moeder zijn wisselend, maar de GI komt bij beide ouders binnen en kan het gesprek met hen aangaan. Soms heeft de vader andere ideeën over wat het beste is voor [minderjarige] , maar als de jeugdbeschermer het uitlegt werkt hij uiteindelijk wel mee. Daarbij helpt Radar ook.
De GI schat in dat de resterende maanden van de ondertoezichtstelling tot 30 oktober 2020 voldoende zullen zijn om de nog bestaande zorgen weg te nemen. In deze periode zal gewerkt worden aan de begeleide omgang van de moeder met [minderjarige] , met als doel dat [minderjarige] weer onbegeleid bij de moeder kan zijn.
3.7.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat het van belang is dat hulpverlening wordt zeker gesteld en gewaarborgd. De vader heeft in het recente verleden nog noodzakelijke hulpverlening buiten de deur gezet. De raad twijfelt niet aan het feit dat de vader te goeder trouw handelt, maar wel of de vader voldoende in staat is, in het belang van [minderjarige] , de juiste keuzes te maken. Het is op dit moment nog niet wenselijk dat vader eigenmachtig noodzakelijke hulpverlening buiten de deur kan zetten. De raad wil niet het risico lopen dat de hulpverlening stagneert. Daarom is het gedwongen kader van de ondertoezichtstelling op dit moment nog nodig.
Iedereen heeft op dit moment hetzelfde doel voor ogen en de raad verwacht dat dit doel gerealiseerd kan worden in de resterende maanden van de ondertoezichtstelling. De verwachting is dat de hulpverlening effect zal hebben en dat gerealiseerd kan worden dat [minderjarige] straks weer onbegeleid bij de moeder kan zijn
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat [minderjarige] een kwetsbaar kind is dat al veel heeft meegemaakt en behoorlijk wat problematiek heeft. Uit het raadsrapport van 24 december 2019 blijkt dat [minderjarige] is gediagnosticeerd met een algehele ontwikkelingsachterstand en kenmerken van ADHD en van een onveilige hechting laat zien. Hij is zeer prikkelgevoelig en impulsief en kan bij onduidelijkheden, spanning of een voorval in zijn leefomgeving zeer boos, agressief en opstandig reageren. Beide ouders zijn vanwege hun eigen persoonlijke problematiek niet altijd in staat in te spelen op de behoeften van [minderjarige] en hebben hierbij (vooralsnog) hulpverlening nodig.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat de ouders, in het bijzonder de vader, een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Dit wordt bevestigd door de GI en de raad. Het gaat op dit moment goed met [minderjarige] . Hij doet het goed op school, het contact tussen de ouders verloopt goed en de vader zorgt momenteel – omdat professionele omgangsbegeleiding vanwege COVID-19 vertraging heeft opgelopen – zelf voor de begeleiding van het contact tussen [minderjarige] en de moeder, door met [minderjarige] bij de moeder te gaan (buiten) spelen.
De zorgen die er op dit moment nog zijn, hebben betrekking op de continuering van de nog altijd noodzakelijke hulpverlening voor zowel de ouders individueel als voor [minderjarige] . De begeleiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] door een professionele derde is nog niet opgestart. Weliswaar regelen de ouders dit nu – met instemming van de GI – onderling, maar het hof acht het noodzakelijk dat, voordat sprake kan zijn van onbegeleid contact tussen de moeder en [minderjarige] , er professionele omgangsbegeleiding dient te hebben plaatsgevonden. Het hof heeft er onvoldoende vertrouwen in dat deze begeleiding in het vrijwillig kader van de grond zal komen. De moeder lijkt weinig open te staan voor hulpverlening en de vader is in het recente verleden onvoldoende opgewassen geweest tegen de moeder.
Het is voor de vader nog niet altijd gemakkelijk de juiste keuzes te maken voor [minderjarige] en hij heeft hierbij veelal begeleiding en uitleg nodig van de jeugdbeschermer en Radar. Zo heeft de vader recent nog de voor [minderjarige] geïndiceerde hulpverlening door [hulpverlener] stopgezet. De vader heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling echter geen duidelijk antwoord kunnen geven op de vraag waarom hij [hulpverlener] , waar hij aanvankelijk juist zeer tevreden over was, zo plotseling heeft stopgezet. Hij heeft niet kunnen uitleggen waaruit het ‘ondervragen en onder druk zetten van [minderjarige] ’ door [hulpverlener] heeft bestaan, noch hoe hem is gebleken dat dit heeft plaatsgevonden. Dankzij de betrokkenheid van de GI is een alternatief voor [hulpverlener] snel opgestart, echter het hof is er niet van overtuigd dat dit buiten het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling ook zou zijn gebeurd.
Het is op dit moment in het belang van [minderjarige] dan ook noodzakelijk, gelet op zijn problematiek en de problematiek van zijn ouders, dat er voldoende zicht en controle blijft op het opstarten en continueren van de hulpverlening voor [minderjarige] en de ouders. Hiervoor is het vrijwillig kader op dit moment (nog) onvoldoende. Om de ingezette positieve lijn door te zetten is begeleiding in het kader van de ondertoezichtstelling in het belang van [minderjarige] nodig.
3.6.5.
Het hof acht een ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 30 oktober 2020 noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
3.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 30 januari 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en M.L.F.J. Schyns en is op 9 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.