In deze zaak, die op 9 juli 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de bekrachtiging van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2006. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2019 aangevochten, waarin het gezag van zowel de moeder als de vader over [minderjarige] is beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) is benoemd tot voogd. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking, met de stelling dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] zou zijn en dat zij in staat is om voor haar dochter te zorgen.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds 2014 onder toezicht staat van de GI en sinds 2017 in een pleeggezin verblijft. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij inmiddels een stabiele situatie heeft gecreëerd en dat het contact met [minderjarige] belangrijk voor haar is. Echter, het hof heeft geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en dat de huidige situatie van [minderjarige] in het pleeggezin haar ontwikkeling ten goede komt.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020, waarbij de moeder, de raad voor de kinderbescherming, de GI, de pleegouders en de vader zijn gehoord. Het hof heeft de mening van [minderjarige] in overweging genomen, die heeft aangegeven bij de pleegouders te willen blijven wonen. Het hof heeft geoordeeld dat de gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is om de ontwikkeling van [minderjarige] te waarborgen en dat het in haar belang is dat er duidelijkheid komt over haar toekomst. De beslissing van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de maatregel geen verwijt aan de moeder inhoudt, maar gericht is op het gezag en niet op het ouderschap.