ECLI:NL:GHSHE:2020:206

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.268.334_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling in ondertoezichtstelling en de rol van de gecertificeerde instelling

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 oktober 2019. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. Q.J. van Riet, verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen. De vader, die ook betrokken is bij de zaak, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De minderjarige, geboren in 2011, staat sinds 13 november 2017 onder toezicht van de GI. De rechtbank had eerder een omgangsregeling vastgesteld, maar deze is geschorst op basis van zorgen over de veiligheid van de minderjarige.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2020 zijn de moeder, de GI en de vader gehoord. De moeder betoogt dat de GI te traag handelt en dat de omgang met de minderjarige niet op een veilige manier kan worden hervat. De GI heeft aangegeven dat er wachtlijsten zijn voor begeleide omgang en dat de minderjarige in eerste instantie niet naar de moeder wil. De vader steunt de beslissing van de GI en benadrukt dat de rust voor de minderjarige belangrijk is.

Het hof overweegt dat de GI niet adequaat heeft gehandeld in het opstarten van de omgang en dat de situatie niet in het belang van de minderjarige is. Desondanks besluit het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de regie voor de verdere voortgang aan de kinderrechter wordt gelaten. De mondelinge behandeling zal op 28 januari 2020 worden voortgezet, waarbij de kinderrechter zal bepalen wat het vervolg zal zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 23 januari 2020
Zaaknummer: 200.268.334/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/269346 / JE RK 19-2344
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Q.J. van Riet,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Riet;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. E.L.H. Ketelings.
De raad is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 10 december 2019;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder, ingekomen op 10 januari 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 13 november 2017 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling werd laatstelijk verlengd tot 13 november 2020.
3.3.1.
Bij beschikking van 9 oktober 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond in het kader van de verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken een contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.2.
Bij beschikking van 7 juni 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in het kader van de verdeling van de verzorgings- en opvoedingstaken een contactregeling voor de vakanties en feestdagen vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de huidige zorgregeling geschorst voor de duur van drie maanden, bepaald dat de omgang tussen [minderjarige] en de moeder voorlopig zal plaatsvinden onder begeleiding, nader in te vullen en te bepalen door de GI en de beslissing over de zorgregeling aangehouden voor een periode van drie maanden.
3.5.
Bij vonnis in kort geding van 13 november 2019 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] , zoals neergelegd in de beschikkingen van 9 oktober 2018 en 7 juni 2019, wordt geschorst tot aan de mondelinge behandeling in de bodemzaak, bepaald dat de moeder en [minderjarige] omgang met elkaar zullen hebben onder begeleiding van AnaCare, nader in te vullen en te bepalen door de GI.
3.6.
De moeder kan zich met de onder 3.4 genoemde beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
Nadat er een contactregeling is vastgelegd, is de vader de moeder en haar partner valselijk gaan beschuldigen van mishandeling van [minderjarige] . De GI heeft zich op het standpunt gesteld dat de omgang moet worden opgeschort totdat het politieonderzoek anders uitwijst, maar dit is een te zware maatregel. In het theoretisch geval dat de moeder [minderjarige] één keer te hard bij de arm zou hebben vastgepakt, rechtvaardigt dit nog het schorsen van de omgang niet. Uit niets blijkt dat [minderjarige] in paniek raakt als zij naar de moeder moet gaan of dat zij niet naar de moeder wil gaan. Doordat de GI niet voortvarend meewerkt aan begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] is de omgang de facto naar nihil teruggebracht. Als de omgang niet elders kan plaatsvinden, moet de GI de omgang bij de moeder laten plaatsvinden en kijken wat er gebeurt.
3.8.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
De GI heeft de afgelopen drie maanden gekeken naar de mogelijkheden voor begeleide omgang, maar loopt helaas tegen wachtlijsten of het ontbreken van budget aan bij instanties zoals AnaCare en de Mutsaersstichting. Omdat [minderjarige] duidelijk heeft aangegeven dat zij in eerste instantie nog niet naar de moeder thuis wil, is het geen optie om de begeleide omgang daar te laten plaatsvinden.
3.9.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
Ondanks zijn zorgen heeft de vader altijd zijn medewerking verleend aan de bel- en contactmomenten. De vader heeft geen valse beschuldigingen en aangiften gedaan, maar hij deelt zijn zorgen met hulpverlening en handelt volgens hun adviezen. De GI heeft de omgang in het belang van [minderjarige] geschorst. Vanaf het moment dat er geen omgang meer plaatsvindt is er rust gekomen, weliswaar schijnrust, maar [minderjarige] is hierdoor op school sprongen vooruit gegaan, zij slaapt ’s nachts beter en het gaat goed bij [GGZ] GGZ. Het is voor [minderjarige] van belang dat de omgang weer wordt opgestart maar wel in een veilig kader en in haar tempo.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is.
3.10.2.
Naar aanleiding van een incident in het weekeinde van 14 en 15 september 2019 is de omgang tussen [minderjarige] en de moeder stil komen te liggen. De GI heeft bij inleidend verzoek, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 26 september 2019, de rechtbank verzocht de eerder vastgestelde omgangsregeling, (namelijk, zoals het hof nader heeft vastgesteld) bij beschikkingen van 9 oktober 2018 (weekeinderegeling) en 7 juni 2019 (vakantieregeling), op te schorten, dan wel te wijzigen in de zin dat de omgang voorlopig zal plaatsvinden onder begeleiding van en nader in te vullen door de GI. De kinderrechter heeft vastgesteld dat uit het signaal dat [minderjarige] aan de gezinsvoogd heeft afgegeven paniek bij haar spreekt in relatie tot omgang met de moeder. Los van de oorsprong van die paniek dient [minderjarige] hierin te worden gezien en gehoord en is, zo stelt de kinderrechter, professionele begeleiding bij de herstart van het contact tussen [minderjarige] en haar moeder van belang. De kinderrechter heeft de omgangsregeling voor een periode van drie maanden geschorst en de GI de regie gegeven inzake de herstart van de omgang onder begeleiding.
3.10.3.
Het hof heeft vastgesteld dat de GI aan de slag is gegaan met de opdracht van de kinderrechter. Vanwege de ernstig verstoorde relatie tussen de moeder en de GI is het volgens de GI niet mogelijk geweest om zelf een rol te vervullen in het begeleiden en opstarten van de omgang tussen [minderjarige] en haar moeder. Door wachtlijsten en/of het ontbreken van budget bij instanties zoals AnaCare en de Mutsaersstichting zijn het opstarten en begeleiden van de omgang tot heden niet van de grond gekomen. Op de mondelinge behandeling is voorts duidelijk geworden dat de kinderrechter de behandeling van de zaak ter zitting van 28 januari 2020 zal voortzetten. Bij genoemd vonnis in kort geding van 13 november 2019 is, uitvoerbaar bij voorraad, de omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] , zoals neergelegd in de beschikkingen van 9 oktober 2018 en 7 juni 2019, geschorst tot aan de mondelinge behandeling in de bodemzaak, en bepaald dat de moeder en [minderjarige] omgang met elkaar zullen hebben onder begeleiding van AnaCare, nader in te vullen en te bepalen door de GI. De moeder heeft op de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij het onbegrijpelijk acht dat de GI geen start heeft gemaakt met de begeleide omgang: er zijn twee gezinsmedewerkers vanuit de GI aangesteld: mevrouw [gezinsmedewerker 1] voor de vader en mevrouw [gezinsmedewerker 2] voor de moeder. Volgens de moeder had mevrouw [gezinsmedewerker 2] kunnen starten met de begeleiding. Omdat dat niet is gebeurd dient het hof, indien er al aanleiding is om niet onmiddellijk de oorspronkelijke, onbegeleide, omgangsregeling, te hervatten, nu in te grijpen, aldus de moeder. De zitting van 28 januari 2020 kan, zo stelt de moeder, niet worden afgewacht.
3.10.4.
Het hof onderschrijft de overwegingen van de kinderrechter die tot de bestreden beslissing hebben geleid en neemt die over en maakt die tot de zijne.
Het hof constateert ook dat er gedurende de periode van opschorting van de omgang geen invulling is gegeven aan de opdracht van de kinderrechter aan de GI tot herstart van de omgang, onder begeleiding. Dat acht het hof niet in het belang van [minderjarige] en haar ouders. Het hof zal niettemin, gelet op de voortvarendheid die de rechtbank toont, in deze kwestie de regie inzake de verdere voortgang aan de kinderrechter laten. De mondelinge behandeling is aanstaande. Het is nu aan de kinderrechter om te bepalen wat het vervolg zal zijn.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 oktober 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en E.M.C. Dumoulin en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.