In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de Rabobank en de vereffenaar van de nalatenschappen van de heer [erflater] en mevrouw [erflaatster]. De Rabobank had aan de erflaters twee geldleningen verstrekt, waarvoor zij hypotheken op hun woning had verkregen. Na het overlijden van de erflaters in 2011, hebben de erfgenamen, waaronder [appellant], de nalatenschap aanvaard. De Rabobank vorderde een verklaring voor recht dat zij een vordering had op de vereffenaar ter hoogte van € 244.766,79, met rente en buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] heeft in eerste aanleg een incident opgeworpen om zich te voegen aan de zijde van de vereffenaar, maar dit werd afgewezen door de rechtbank.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank, maar de Rabobank heeft een exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend, omdat [appellant] niet tijdig hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in het incident en geen partij was bij het eindvonnis. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij de beroepstermijn had overschreden en geen procesbelang had. De Rabobank heeft ook een incidenteel hoger beroep ingesteld, maar het hof heeft geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk is, omdat [appellant] niet tijdig en op juiste wijze in hoger beroep was gekomen.
Het hof heeft de proceskosten aan de zijde van de Rabobank begroot op € 741,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat, en deze kosten zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De Rabobank is in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk verklaard, en de proceskosten aan de zijde van [appellant] zijn op nihil gesteld. Dit arrest is gewezen op 7 juli 2020.