ECLI:NL:GHSHE:2020:2051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.261.896_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie na echtscheiding met geschil over ingangsdatum en hoogte bijdrage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie na de echtscheiding van de partijen, waarbij de vrouw in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank Limburg. De rechtbank had bepaald dat de man met ingang van 1 april 2019 een bijdrage van € 144,50 per maand per kind moest betalen. De vrouw betwist deze ingangsdatum en de hoogte van de alimentatie, en verzoekt om een hogere bijdrage van € 235,38 per maand per kind, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2018. De man verzet zich tegen de grieven van de vrouw en verzoekt deze ongegrond te verklaren.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontbinding van het huwelijk op 23 juli 2014 en de zorg voor de minderjarige kinderen. Het hof overweegt dat de ingangsdatum van de alimentatie kan variëren, maar dat de rechtbank terecht heeft gekozen voor 1 april 2019, gezien de omstandigheden van de zaak. De vrouw heeft ook de behoefte van de kinderen ter discussie gesteld, maar het hof komt tot de conclusie dat de rechtbank de behoefte correct heeft vastgesteld op € 231,33 per kind per maand.

De draagkracht van de man en de vrouw zijn ook aan de orde gekomen, waarbij het hof de draagkracht van de man heeft berekend op € 334,25 per maand. De zorgkorting is vastgesteld op 25%, wat leidt tot een totale bijdrage van de man van € 259,90 per maand. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd, en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.261.896/01
zaaknummer rechtbank : C/03/250079 FA RK 18-1803
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen
Gemeenschappelijke Regeling voor Sociale Kredietverlening en Schuldhulpverlening Limburg,
in de hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van Riet te Hoensbroek.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 4 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 4 april 2019.
2.2.
De man heeft op 29 augustus 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 juli 2019, met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 6 januari 2020;
2.4.
De op 2 april 2020 geplande mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden in verband met de corona-maatregelen. Uit het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 april 2020 en het journaalbericht van de zijde van de man van 9 april 2020 blijkt dat beide partijen ermee hebben ingestemd dat het hof deze zaak schriftelijk kan afdoen. Het hof heeft partijen de mogelijkheid geboden om tot 7 mei 2020 nog stukken in te dienen en daarna uiterlijk op 21 mei 2020 op elkaars stukken te reageren.
2.5.
Met toestemming van het hof zijn ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 6 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 6 mei 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 mei 2020 met als bijlage de brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 15 mei 2020, ingekomen op 19 mei 2020.
2.6.
Op 19 mei 2020 is tevens nog ingekomen de brief van de advocaat van de man aan het hof van 19 mei 2020 met bijlagen. De vrouw heeft bij journaalbericht van 20 mei 2020, ingekomen op 20 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen deze brief met bijlagen.
Het hof overweegt als volgt.
In de brief met bijlagen van de advocaat van de man aan het hof van 19 mei 2020 reageert de man niet op het bericht van de vrouw van 6 mei 2020 maar op de reactie van de vrouw van 15 mei 2020 en legt de man nog een productie over, hetgeen in strijd is met de door het hof geboden mogelijkheden zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4. Het hof laat de brief met bijlage van de advocaat van de man van 19 mei 2020 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 23 juli 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de thans minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 23 juli 2014 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken welke beschikking op 1 september 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een door de man met ingang van 1 april 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook : kinderalimentatie) bepaald op € 144,50 per maand per kind.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de behoefte, de zorgkorting en de draagkracht van de man.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie betreft en het oorspronkelijk verzoek van de vrouw om een door de man met ingang van 1 mei 2018 te betalen kinderalimentatie te bepalen van € 235,38 per maand per kind alsnog toe te wijzen, althans een kinderalimentatie te bepalen rekening houdend met de juiste behoefte, draagkracht en te verzilveren zorgkorting aan de kant van de man, met compensatie van de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De man verzoekt de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is tussen partijen in geschil. De rechtbank heeft de ingangsdatum op 1 april 2019 bepaald, zijnde de datum van de bestreden beschikking. De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend, zijnde 16 mei 2018. De man heeft reeds vanaf 16 mei 2018 rekening kunnen houden met een mogelijk door de rechtbank vast te stellen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen.
5.1.2.
De man kan zich hier niet in vinden. Aan hem is per 13 mei 2018 een schone lei verleend na het doorlopen van het WSNP traject. Het is niet in het belang van de man, noch in dat van de kinderen, om de man te confronteren met een hoge schuld in verband met een achterstand die terzake de kinderalimentatie zou ontstaan bij vaststelling van een ingangsdatum in mei 2018.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft overwogen dat als ingangsdatum uitgegaan moet worden van de datum waarop de rechtbank de beschikking heeft gegeven, 1 april 2019. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de mondelinge behandeling in eerste aanleg pas in februari 2019 kon plaatsvinden als gevolg van de aanhoudingen op verzoek van de vrouw.
Hoogte behoefte kinderen
5.2.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank de behoefte van de kinderen ten onrechte heeft bepaald op € 231,33 per kind per maand (niveau 2018). De vrouw betoogt dat in de eerste plaats het peiljaar voor vaststelling van de behoefte 2012 dient te zijn, zijnde het jaar waarin partijen gescheiden zijn gaan leven. Daarbij dient de behoefte gebaseerd te worden op drie kinderen, omdat dochter [dochter] , in juni 2012 het huis heeft verlaten. De rechtbank is daarom ten onrechte uitgegaan van het jaar 2013 als peiljaar voor vaststelling van de behoefte. De man heeft echter nagelaten inzage te geven in zijn inkomen over het jaar 2012. De vrouw stelt de behoefte van de kinderen op € 255,- per kind per maand (niveau 2018).
5.2.2.
De man heeft aangevoerd dat partijen eind 2012 begin 2013 uit elkaar gingen. Destijds waren er grote schulden, waarna de man snel tot de WSNP is toegelaten. Inmiddels is hij schuldenvrij. Het is anno 2019 niet meer eenvoudig de behoefte over 2012 vast te stellen. Bovendien hadden partijen in 2012 het financieel heel zwaar en waren ze niet in staat de vaste lasten te betalen. Het netto besteedbaar inkomen was dus feitelijk veel lager indien alle schulden hierbij in aanmerking zouden worden genomen. De man kan zich neerleggen bij de behoefte van € 231,33 per kind per maand.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof becijfert de behoefte van de kinderen aan de hand van het peiljaar 2012. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man op 31 oktober 2012 is uitgeschreven in de woning van partijen. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde Definitieve berekening Toeslagen d.d. 28 maart 2014 blijkt een belastbaar inkomen van de man in 2012 van € 27.609,- en een belastbaar inkomen van de vrouw van € 14.951,-. Het hof gaat daarvan uit. Voorts gaat het hof uit van de situatie dat in 2012 vier kinderen deel uitmaakten van het gezin, zoals door de man gesteld in zijn verweerschrift in eerste aanleg. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat [dochter] in juni 2012 het huis heeft verlaten ( [dochter] was toen 16 jaar), doch [dochter] heeft in 2012 tot het uiteengaan van partijen in oktober het grootste deel van het jaar deel uitgemaakt van het gezin van partijen. Bovendien waren partijen ook nadat [dochter] uit huis is gegaan nog onderhoudsplichtig jegens haar. Het hof gaat derhalve ervan uit dat de kosten van [dochter] in 2012 op het gezinsinkomen hebben gedrukt.
Het hof becijfert het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 3.072,- per maand zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekeningen (I en II) en de behoefte van de kinderen in 2012 (uitgaande van respectievelijk 8, 8, 6 en 4 punten) op € 853,80 per maand, dat is € 213,45 per kind per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen met ingang van 1 januari 2018
€ 231,78 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 236,42 per kind per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 50,- per maand bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
Draagkracht van de man
5.4.
De draagkracht van de man is tussen partijen in geschil. Het hof berekent de draagkracht van de man als volgt.
5.5.
Uit de door de man bij productie 8 overgelegde loonstroken 2020 blijkt een op 2019 betrekking hebbend fiscaal jaarloon van € 33.903,-. Het hof gaat daarvan uit. Uit de salarisstrook van 30 april 2020 blijkt tot en met april 2020 een cumulatief loon voor de loonheffing van € 10.552,22. Het hof ziet daarin op dit moment geen aanleiding het netto besteedbaar inkomen met ingang van 1 januari 2020 opnieuw te berekenen. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van voormeld fiscaal jaarloon van € 33.903,- en becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.205,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende draagkrachtberekening (bijlage III).
5.6.
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden berekend aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten (gezamenlijk genoemd: het draagkrachtloos inkomen) en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De man heeft in productie 7 een overzicht gegeven van zijn maandlasten, waarvan het hof begrijpt dat daarmee naar de mening van de man bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Geen rekening wordt gehouden met de kosten van de auto nu de man deze kosten uit zijn draagkrachtloos inkomen dient te voldoen, desnoods uit zijn vrije ruimte, nu de noodzaak van het rijden met een auto niet is aangetoond en de vrouw deze kosten heeft weersproken. Voorts houdt het hof geen rekening met de kosten van het eigen risico van de zorgverzekering van € 31,10 per maand nu de man niet heeft onderbouwd dat hij deze kosten ook feitelijk heeft. Ook houdt het hof geen rekening met het bedrag van totaal € 130,- per maand voor reservering sparen en overige (weekend)kosten van de kinderen, nu het sparen voor de kinderen niet dient te prevaleren boven het betalen van kinderalimentatie en onder meer met de verblijfskosten voor de kinderen rekening wordt gehouden door toepassing van de zorgkorting. De opgevoerde kosten van de begrafenisverzekering neemt het hof evenmin mee nu deze maandlast niet prevaleert boven de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen. Wel houdt het hof rekening met de reservering voor kosten van de bewindvoerder van afgerond € 116,- per maand, nu de goederen van de man, ook los van de wettelijke schuldsaneringsregeling, onder bewind staan van de bewindvoerder en het een redelijke maandlast betreft. Overige door de man gestelde kosten dient de man uit zijn forfaitair draagkrachtloos inkomen te voldoen.
Het hof becijfert de draagkracht van de man op 70% [€ 2.205, – (0,3 x € 2.205,- + € 950,- + 116,-)] = € 334,25 per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.7.
Nu de totale draagkracht van partijen van (€ 334,25 + € 50,- =) € 385,25 per maand onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van totaal (2 x € 236,41 =) € 472,84 per maand te voorzien, blijft een draagkrachtvergelijking achterwege. De man dient in beginsel zijn volledige draagkracht aan te wenden om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien.
Zorgkorting
5.8.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 25%. Er is sprake van een omgangsregeling waarbij de man een weekend per veertien dagen contact heeft met de kinderen. Gedurende de schoolvakanties is er geen sprake van dat de kinderen extra tijd met hun vader doorbrengen. Hierbij past een zorgkorting van 15%.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.8.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 16 juni 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man contact heeft met de kinderen gedurende eenmaal in de twee weken een weekend alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Het hof is van oordeel dat bij het bepalen van de zorgkorting van deze verdeling van de zorg- en opvoedingstaken moet worden uitgegaan. Het is immers de bedoeling dat partijen zich aan deze regeling houden en het hof gaat ervan uit dat partijen, mede in het belang van de kinderen, deze regeling ook daadwerkelijk naleven. Tussen partijen is niet in geschil dat bij deze door de rechtbank vastgestelde regeling een zorgkorting past van 25%. Het hof gaat daarvan uit.
De zorgkorting bedraagt totaal € 118,12 per maand.
5.9.
Nu de draagkracht van partijen tezamen onvoldoende is om volledig in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort van totaal (€ 472,84 - € 385,25 =) € 87,59 per maand aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort - ad totaal € 43,80 per maand - in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door de man te betalen bijdrage als volgt wordt berekend:
€ 334,25 – [€ 118,12 - € 43,80] = € 259,90 per maand, dat is 129,95 per kind per maand.
Het beginsel van Non reformatio in peius
5.10.
Nu de vrouw niet slechter mag worden van het hoger beroep dient het hof de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie van € 144,50 per kind per maand te bekrachtigen.
Aanvaardbaarheidstoets
5.11.
De man heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar productie 7, gesteld dat hij maandelijks een tekort heeft van € 76,15 per maand, waarbij hij in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof overweegt dat van een onaanvaardbare situatie sprake is indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Van een dergelijke onaanvaardbare situatie is geen sprake, zodat het hof aan het beroep op de aanvaardbaarheidstoets voorbij gaat.
Proceskosten
5.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijk geboren thans nog minderjarige kinderen betreft.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 4 april 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en P.P.M. van Reijsen en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar door mr P.P.M. van Reijsen in tegenwoordigheid van de griffier.