ECLI:NL:GHSHE:2020:2050

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.266.441_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso van een factuur en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Advocatenkantoor] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vorderingen van [Advocatenkantoor] tot betaling van een factuur door [geïntimeerde] werden afgewezen. De procedure is gestart met een dagvaarding op 13 september 2019, en het hof heeft op 7 juli 2020 uitspraak gedaan. De kern van het geschil betreft een overeenkomst van opdracht tussen [Advocatenkantoor] en [geïntimeerde], waarbij [Advocatenkantoor] juridische werkzaamheden heeft verricht en een factuur van € 3.025,00 heeft gestuurd, die niet is voldaan. In eerste aanleg vorderde [Advocatenkantoor] een totaalbedrag van € 3.564,82, maar de kantonrechter wees deze vorderingen af en veroordeelde [Advocatenkantoor] in de proceskosten.

Het hof heeft in hoger beroep de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld op basis van artikel 18 van de EEX II-Verordening. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat [geïntimeerde] woonachtig is in Nederland. [Advocatenkantoor] heeft in haar memorie van grieven vier grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft de eerste grief van [Advocatenkantoor] gegrond verklaard, omdat het beroep op verrekening door [geïntimeerde] onvoldoende was onderbouwd. Het hof heeft de vordering van [Advocatenkantoor] toegewezen, inclusief de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten, en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis en bevestigt de verplichting van [geïntimeerde] om het verschuldigde bedrag te betalen, met veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Zaaknummer 200.266.441/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[Advocatenkantoor],
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. Setiaman te Venlo,
tegen
[geïntimeerde ] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde ] ,
advocaat: mr. W.R. Aerts te Vlissingen,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 september 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 juni 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [Advocatenkantoor] als eiseres en [geïntimeerde ] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: 7659298 / 19-1526)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Tussen [Advocatenkantoor] en [geïntimeerde ] is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op basis waarvan door [Advocatenkantoor] juridische werkzaamheden zijn verricht. Deze werkzaamheden zijn door [Advocatenkantoor] bij [geïntimeerde ] in rekening gebracht bij factuur van 16 juli 2018. Deze factuur ter hoogte van € 3.025,00 (incl. btw) is ondanks aanmaning niet voldaan door [geïntimeerde ] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [Advocatenkantoor] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde ] tot betaling van € 3.564,82 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 maart 2019 en veroordeling van [geïntimeerde ] in de kosten van het geding. Het gevorderde bedrag bestond uit € 3.025,00 aan hoofdsom, € 517,28 (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten en € 22,54 aan wettelijke rente. [Advocatenkantoor] heeft daartoe gesteld dat [geïntimeerde ] gehouden is tot nakoming van de overeenkomst van opdracht.
3.2.2.
[geïntimeerde ] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
In het vonnis van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [Advocatenkantoor] afgewezen en daarbij [Advocatenkantoor] veroordeeld in de proceskosten en die kosten begroot op nihil.
3.3.
Als eerste is ambtshalve de vraag aan de orde of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat rechtsmacht toekomt aan de Nederlandse rechter op grond van art. 18 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Het hof deelt deze opvatting. Toepassing van de hoofdregel van art. 4 leidt overigens tot hetzelfde resultaat, omdat [geïntimeerde ] woonplaats heeft in Nederland.
3.4.
[Advocatenkantoor] heeft in haar memorie van grieven (onder punt 3) gesteld dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast de nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
3.5.
[Advocatenkantoor] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [Advocatenkantoor] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.6.
De kantonrechter is uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. [Advocatenkantoor] heeft daar geen grief tegen gericht en het verweer van [geïntimeerde ] geeft geen aanleiding voor het hof om daar anders over te oordelen.
3.7.
Door middel van de eerste grief betoogt [Advocatenkantoor] dat de kantonrechter het beroep op verrekening van [geïntimeerde ] ten onrechte gegrond heeft verklaard. Ter toelichting op deze grief heeft [Advocatenkantoor] betwist dat sprake is van enige (tegen)vordering van [geïntimeerde ] op [Advocatenkantoor] . Door [geïntimeerde ] is in eerste aanleg gesteld dat door hem via zijn Nederlandse advocaat een bedrag was betaald aan [Advocatenkantoor] . Dit bedrag was bestemd ter betaling van een borgsom aan de rechtbank Antwerpen teneinde voorwaardelijke invrijheidstelling van [geïntimeerde ] te realiseren nadat hij in België in hechtenis was geplaatst. Na betaling van de borgsom zou nog een bedrag resteren, waarmee de vordering van [Advocatenkantoor] op [geïntimeerde ] verrekend kon worden, aldus [geïntimeerde ] . De kantonrechter heeft dit beroep op verrekening bij gebrek aan enige betwisting gehonoreerd. Naar het oordeel van het hof heeft [Advocatenkantoor] in hoger beroep het door [geïntimeerde ] gevoerde verrekeningsverweer alsnog voldoende gemotiveerd betwist. De stelplicht en bewijslast ter zake het beroep op verrekening rusten op [geïntimeerde ] , gelet op het bepaalde in art. 150 Rv. Door [geïntimeerde ] is, in reactie op de betwisting door [Advocatenkantoor] , onvoldoende gesteld voor een succesvol beroep op verrekening. [geïntimeerde ] heeft met name onvoldoende onderbouwd dat na betaling door [Advocatenkantoor] van de borgsom nog enig bedrag ter verrekening resteerde van het bedrag dat door [geïntimeerde ] via zijn Nederlandse advocaat was betaald aan [Advocatenkantoor] . De eerste grief slaagt aldus.
3.8.
De overige door [Advocatenkantoor] aangevoerde grieven behoeven wegens gebrek aan belang geen bespreking. Vanwege het falen van het beroep van [geïntimeerde ] op verrekening zal de door [Advocatenkantoor] gevorderde hoofdsom, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente, worden toegewezen, aangezien deze vordering niet door [geïntimeerde ] is betwist en er ook overigens geen relevant verweer van de zijde van [geïntimeerde ] is gevoerd. Dit geldt ook voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten en de daarover gevorderde wettelijke rente, nu [Advocatenkantoor] een aanmaning aan [geïntimeerde ] heeft gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
3.9.
[geïntimeerde ] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van eerste aanleg en het hoger beroep. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [Advocatenkantoor] zullen worden vastgesteld op € 799,01, te weten € 103,01 aan dagvaardingskosten, € 486,00 aan griffierecht en € 210,00 aan salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x € 210,00). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Advocatenkantoor] zullen worden vastgesteld op € 1.601,06, te weten € 101,06 aan dagvaardingskosten, € 741,00 aan griffierecht en € 759,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x € 759,00).

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen op 19 juni 2019 door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitgesproken vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde ] tot betaling van een bedrag van € 3.564,82, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2019 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde ] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [Advocatenkantoor] op € 799,01 in eerste aanleg en op € 1.601,06 voor het hoger beroep;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, W.J.J. Beurskens en A.C. van Campen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer