6.1.In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. Partijen zijn op 8 augustus 2006 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
Bij beschikking van 19 oktober 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen een ouderschapsplan gemaakt, waarbij is vastgelegd dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder is en dat de vader recht heeft om elke twee weken een weekend omgang te hebben met [minderjarige] . Dit ouderschapsplan is door partijen ondertekend op 28 juni 2012 en is gehecht aan voormelde echtscheidingsbeschikking van 19 oktober 2012.
De in het ouderschapsplan neergelegde zorgregeling is niet uitgevoerd en de vader heeft, onder andere vanwege een detentie, in de periode van december 2012 tot juli/augustus 2013 geen contact gehad met [minderjarige] .
In 2014 is tussen partijen discussie ontstaan over de omgang tussen [minderjarige] en de vader en heeft de vader een kort geding tegen de moeder aanhangig gemaakt betreffende zijn omgang met [minderjarige] . De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vader afgewezen, omdat er geen duidelijkheid bestond over de psychische gesteldheid van de vader en de geschiktheid van de vader tot onbegeleide omgang met [minderjarige] . Vanaf september 2014 heeft de vader vervolgens een periode iedere week op woensdagmiddag omgang gehad met [minderjarige] bij de moeder thuis.
In een bodemprocedure over de omgang van de vader met [minderjarige] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 17 april 2015 een zorgregeling vastgesteld. In die beschikking staat, voor zover hier van belang:
“(…) stelt de volgende zorgregeling vast:
de minderjarige verblijft vanaf week 17 steeds in de oneven weken bij haar vader gedurende:
viermaal op zaterdag, waarbij de minderjarige niet meegaat naar de woning van de vader;
vervolgens eveneens viermaal op zaterdag, waarbij de vader de minderjarige meeneemt naar zijn woning;
vervolgens viermaal van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur;
vervolgens een weekend per veertien dagen van vrijdagavond na het zwemmen van de minderjarige tot zondag 17.00 uur en in het geval er geen zwemmen is van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur. (…)”
Ook deze zorgregeling is niet volledig en consequent nageleefd. [minderjarige] heeft in ieder geval sinds september 2017 (eerst begeleid en daarna onbegeleid) omgang met de vader.
i. In 2017 heeft de moeder problemen gekregen vanwege overmatig alcoholgebruik en heeft er een incident plaatsgevonden waarbij er ruzie is ontstaan tussen de moeder en een andere vrouw, bij wie [minderjarige] logeerde. Na dit incident is Veilig Thuis Zuidoost-Brabant ingeschakeld en is [minderjarige] gaan wonen in een pleeggezin. De moeder heeft drie weken verbleven in een opvang van Novadic Kentron voor een crisisbehandeling.
In het najaar van 2017 is de behandeling van de moeder bij Novadic Kentron voortgezet en is de omgang tussen de moeder en [minderjarige] opgebouwd van een dag per week naar een fulltime verblijf van [minderjarige] bij de moeder sinds kerst 2017. [minderjarige] is tot aan maart 2018 nog twee weekenden per maand bij het pleeggezin geweest en vanaf maart 2018 een weekend per maand.
Eind juni 2018 heeft de moeder alcohol gedronken in het bijzijn van [minderjarige] . [minderjarige] heeft vervolgens aan de vader gevraagd of hij haar wilde komen halen. Dit heeft de vader gedaan. Sindsdien verblijft [minderjarige] bij de vader.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Coöperatie Jeugd Veilig Verder voor de periode van 22 februari 2019 tot 22 februari 2020 en heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 22 februari 2019 tot 22 augustus 2019.
Naar aanleiding van het bestreden tussenvonnis van 18 april 2019, heeft er op 18 april 2019 en op 22 april 2019 omgang plaatsgevonden tussen de moeder en [minderjarige] .
In november 2019 is gestart met begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] in het omgangshuis.
In januari 2020 is die omgang en begeleiding afgebroken door Combinatie Jeugdzorg.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 22 februari 2020 tot 22 februari 2021 verlengd. Daarbij is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot uiterlijk 22 februari 2021.
In maart 2020 heeft de moeder [minderjarige] voor het laatst gezien toen zij met de vader bij de moeder thuis is geweest om barbiepoppen op te halen. Sindsdien is er geen contact meer geweest tussen de moeder en [minderjarige] .
6.2.1.De moeder heeft in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd de vader te veroordelen om er medewerking aan te verlenen dat de moeder met onmiddellijke ingang na het vonnis van de voorzieningenrechter omgang met [minderjarige] zal hebben dagelijks na school en gedurende een weekend per 14 dagen vanaf vrijdagmiddag na school tot maandagochtend voor school en op alle woensdagen vanaf woensdagmiddag na school tot donderdagochtend voor school met veroordeling van de vader om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere keer en voor iedere dag dat de vader niet aan deze gevorderde veroordeling zal voldoen.
6.2.2.De vader heeft verweer gevoerd.
6.2.3.In het bestreden tussenvonnis in kort geding van 18 april 2019 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“5.1. bepaalt dat [de moeder] recht heeft op omgang met [minderjarige] iedere zondag van 13:00 uur tot 19:00 uur waarbij de moeder van [de moeder] aanwezig is, [minderjarige] wordt door de moeder van [de moeder] bij [de vader] opgehaald en [minderjarige] wordt door [de vader] weer bij [de moeder] opgehaald;