ECLI:NL:GHSHE:2020:2046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.264.684_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep zorgregeling en omgangsrecht tussen ouders na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de zorgregeling voor de minderjarige [minderjarige] na de echtscheiding van de ouders. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg verzocht om omgang met de minderjarige, terwijl de vader, geïntimeerde, zich hiertegen verzet. De ouders zijn op 8 augustus 2006 gehuwd en hebben samen [minderjarige] gekregen, die in 2008 is geboren. Na de echtscheiding in 2012 is er een ouderschapsplan opgesteld, maar de zorgregeling is niet nageleefd. De vader heeft in het verleden geen contact gehad met [minderjarige] vanwege detentie en er zijn zorgen over het alcoholgebruik van de moeder. Het hof heeft in eerdere vonnissen de omgang van de moeder met [minderjarige] beperkt en in deze procedure is de moeder opnieuw in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, inclusief de rol van de Raad voor de Kinderbescherming en de betrokken gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder haar alcoholproblematiek niet voldoende onder controle heeft en dat dit een risico vormt voor de minderjarige. De moeder heeft geen overtuigende bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij werkt aan haar problematiek. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden vonnissen van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de vorderingen van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.264.684/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
appellante,
hierna aan te duiden als de moeder,
advocaat: mr. J.P.M. Mol te Son,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vader,
advocaat: mr. A.H.J. Raaijmakers te Oisterwijk.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 november 2019 in het hoger beroep van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer C/01/342582 / KG ZA 19-41 gewezen vonnissen van 18 april 2019 en 2 juli 2019.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 november 2019 waarbij het hof een comparitie van partijen heeft gelast;
  • de appeldagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het H16-formulier van 13 december 2019 van de advocaat van de moeder met één bijlage;
  • het H16-formulier van 9 maart 2020 van de advocaat van de moeder met meerdere bijlagen.
5.2.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 10 juni 2020. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Mol;
  • de vader, bijgestaan door mr. Raaijmakers;
  • Jeugd Veilig Verder, hierna: de GI (gecertificeerde instelling) vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] .
5.3.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en voorafgaand aan de comparitie buiten aanwezigheid van partijen en de GI gesproken met de voorzitter in het bijzijn van de griffier. Tijdens de comparitie heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
5.4.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. Partijen zijn op 8 augustus 2006 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
Bij beschikking van 19 oktober 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 december 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen een ouderschapsplan gemaakt, waarbij is vastgelegd dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder is en dat de vader recht heeft om elke twee weken een weekend omgang te hebben met [minderjarige] . Dit ouderschapsplan is door partijen ondertekend op 28 juni 2012 en is gehecht aan voormelde echtscheidingsbeschikking van 19 oktober 2012.
De in het ouderschapsplan neergelegde zorgregeling is niet uitgevoerd en de vader heeft, onder andere vanwege een detentie, in de periode van december 2012 tot juli/augustus 2013 geen contact gehad met [minderjarige] .
In 2014 is tussen partijen discussie ontstaan over de omgang tussen [minderjarige] en de vader en heeft de vader een kort geding tegen de moeder aanhangig gemaakt betreffende zijn omgang met [minderjarige] . De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vader afgewezen, omdat er geen duidelijkheid bestond over de psychische gesteldheid van de vader en de geschiktheid van de vader tot onbegeleide omgang met [minderjarige] . Vanaf september 2014 heeft de vader vervolgens een periode iedere week op woensdagmiddag omgang gehad met [minderjarige] bij de moeder thuis.
In een bodemprocedure over de omgang van de vader met [minderjarige] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 17 april 2015 een zorgregeling vastgesteld. In die beschikking staat, voor zover hier van belang:
“(…) stelt de volgende zorgregeling vast:
de minderjarige verblijft vanaf week 17 steeds in de oneven weken bij haar vader gedurende:
viermaal op zaterdag, waarbij de minderjarige niet meegaat naar de woning van de vader;
vervolgens eveneens viermaal op zaterdag, waarbij de vader de minderjarige meeneemt naar zijn woning;
vervolgens viermaal van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur;
vervolgens een weekend per veertien dagen van vrijdagavond na het zwemmen van de minderjarige tot zondag 17.00 uur en in het geval er geen zwemmen is van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur. (…)”
Ook deze zorgregeling is niet volledig en consequent nageleefd. [minderjarige] heeft in ieder geval sinds september 2017 (eerst begeleid en daarna onbegeleid) omgang met de vader.
i. In 2017 heeft de moeder problemen gekregen vanwege overmatig alcoholgebruik en heeft er een incident plaatsgevonden waarbij er ruzie is ontstaan tussen de moeder en een andere vrouw, bij wie [minderjarige] logeerde. Na dit incident is Veilig Thuis Zuidoost-Brabant ingeschakeld en is [minderjarige] gaan wonen in een pleeggezin. De moeder heeft drie weken verbleven in een opvang van Novadic Kentron voor een crisisbehandeling.
In het najaar van 2017 is de behandeling van de moeder bij Novadic Kentron voortgezet en is de omgang tussen de moeder en [minderjarige] opgebouwd van een dag per week naar een fulltime verblijf van [minderjarige] bij de moeder sinds kerst 2017. [minderjarige] is tot aan maart 2018 nog twee weekenden per maand bij het pleeggezin geweest en vanaf maart 2018 een weekend per maand.
Eind juni 2018 heeft de moeder alcohol gedronken in het bijzijn van [minderjarige] . [minderjarige] heeft vervolgens aan de vader gevraagd of hij haar wilde komen halen. Dit heeft de vader gedaan. Sindsdien verblijft [minderjarige] bij de vader.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 februari 2019 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van Coöperatie Jeugd Veilig Verder voor de periode van 22 februari 2019 tot 22 februari 2020 en heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 22 februari 2019 tot 22 augustus 2019.
Naar aanleiding van het bestreden tussenvonnis van 18 april 2019, heeft er op 18 april 2019 en op 22 april 2019 omgang plaatsgevonden tussen de moeder en [minderjarige] .
In november 2019 is gestart met begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] in het omgangshuis.
In januari 2020 is die omgang en begeleiding afgebroken door Combinatie Jeugdzorg.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 22 februari 2020 tot 22 februari 2021 verlengd. Daarbij is ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, dus tot uiterlijk 22 februari 2021.
In maart 2020 heeft de moeder [minderjarige] voor het laatst gezien toen zij met de vader bij de moeder thuis is geweest om barbiepoppen op te halen. Sindsdien is er geen contact meer geweest tussen de moeder en [minderjarige] .
6.2.1.
De moeder heeft in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd de vader te veroordelen om er medewerking aan te verlenen dat de moeder met onmiddellijke ingang na het vonnis van de voorzieningenrechter omgang met [minderjarige] zal hebben dagelijks na school en gedurende een weekend per 14 dagen vanaf vrijdagmiddag na school tot maandagochtend voor school en op alle woensdagen vanaf woensdagmiddag na school tot donderdagochtend voor school met veroordeling van de vader om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere keer en voor iedere dag dat de vader niet aan deze gevorderde veroordeling zal voldoen.
6.2.2.
De vader heeft verweer gevoerd.
6.2.3.
In het bestreden tussenvonnis in kort geding van 18 april 2019 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“5.1. bepaalt dat [de moeder] recht heeft op omgang met [minderjarige] iedere zondag van 13:00 uur tot 19:00 uur waarbij de moeder van [de moeder] aanwezig is, [minderjarige] wordt door de moeder van [de moeder] bij [de vader] opgehaald en [minderjarige] wordt door [de vader] weer bij [de moeder] opgehaald;
5.2.
bepaalt dat dit kort geding wordt voortgezet op donderdag 20 juni 2019 om 9:30 uur in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch;
5.3.
bepaalt dat partijen de gezinsvoogd zullen oproepen voor de bovengenoemde zitting;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing en beoordeling aan tot de zitting van donderdag 20 juni 2019.”
6.2.4.
In het bestreden eindvonnis in kort geding van 2 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“5.1. wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
6.3.
De moeder heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis van 18 april 2019 en het bestreden eindvonnis van 2 juli 2019, en gevorderd, opnieuw rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader te veroordelen om er medewerking aan te verlenen dat de moeder met onmiddellijke ingang na het in dezen te wijzen arrest omgang met [minderjarige] zal hebben gedurende een weekend per veertien dagen doch zonder overnachting en per veertien dagen op een woensdagmiddag na school tot donderdagochtend voor school, althans omgang zal hebben met [minderjarige] met een frequentie en op dagen die het hof juist acht, met veroordeling van de vader om aan de moeder een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere keer en voor iedere dag dat de vader niet aan de gevorderde veroordeling zal voldoen.
De moeder heeft hiertoe drie grieven aangevoerd.
6.4.
De vader heeft de grieven van de moeder weersproken. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met afwijzing van de vorderingen van de moeder.
6.5.
Met haar grieven bestrijdt de moeder het standpunt van Jeugd Veilig Verder dat er reden is om de omgang te begeleiden. De moeder heeft haar alcoholgebruik onder controle. Sinds eind 2017 is er geen sprake meer van overmatig alcoholgebruik en sinds juni 2018 heeft de moeder geen alcohol meer gebruikt in het bijzijn van [minderjarige] . De vader beschuldigt de moeder ten onrechte van incidenten van gebruik van alcohol en zelfs drugs. De moeder heeft aan haar alcoholprobleem gewerkt en dat probleem overwonnen. Ook aan haar psychisch welzijn werkt de moeder. Op advies van Novadic Kentron voert de moeder sinds januari 2019 wekelijks gesprekken met een aan de GGzE verbonden sociaal pedagogisch hulpverlener/gedragstherapeutisch medewerker, mevrouw [medewerker] . Die behandeling verloopt goed. De moeder is van mening dat begeleiding van de omgang tussen haar en [minderjarige] bij het omgangshuis niet nodig is. Begeleiding van de omgang maakt de omgang beladen en legt druk op de omgang. Het geeft een soort spanning waardoor de moeder en [minderjarige] zich niet vrij voelen. Het gevolg is dat de omgang geforceerd verloopt.
Het belang van [minderjarige] vergt dat er zo spoedig mogelijk onbegeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] tot stand wordt gebracht. Het risico van verwijdering van de moeder en [minderjarige] moet worden gestopt. Gelet op de recente ontwikkelingen, waarbij de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] in het omgangshuis in januari van dit jaar helaas is afgebroken door Combinatie Jeugdzorg, begrijpt de moeder dat de kans klein is dat haar vordering in hoger beroep zal worden toegewezen. Desalniettemin wil de moeder graag dat er een regeling wordt vastgelegd, waarbij er sprake is van enige vorm van contact tussen de moeder en [minderjarige] .
6.6.
De vader heeft het volgende aangevoerd. De reden dat het contact moet plaatsvinden in een omgangshuis is gelegen in het feit dat de moeder heeft bewezen dat het op een andere manier niet mogelijk is. Hoewel de vader zich aanvankelijk met het bestreden tussenvonnis van 18 april 2019 kon verenigen, is gebleken dat de moeder zich niet hield aan de gemaakte afspraken. [minderjarige] is tijdens de twee daarop volgende omgangsmomenten met de moeder geconfronteerd met alcohol, terwijl dit het grote pijnpunt is in de hele geschiedenis met betrekking tot de omgang. Daarnaast zou de regeling begeleid worden door de moeder van de moeder. Dit gebeurde echter niet. De vader heeft toen in samenspraak met de gezinsvoogd de regeling noodgedwongen stopgezet. Het alcoholgebruik van de moeder roept bij [minderjarige] gevoelens van onveiligheid op, omdat zij dit linkt aan talrijke voorvallen die in het (recente) verleden hebben plaatsgehad. Betwist wordt dat de moeder haar alcoholgebruik onder controle heeft. Hangende het hoger beroep heeft er tussen [minderjarige] en de moeder begeleide omgang plaatsgevonden in het omgangshuis. Deze omgang is afgebroken vanwege het vermoeden van alcoholgebruik en mogelijk zelfs drugs. Zolang de moeder niet werkt aan haar problematiek, kan er geen sprake zijn van omgang tussen [minderjarige] en de moeder.
6.7.
De GI heeft het navolgende verklaard.
Hoewel het belangrijk is voor [minderjarige] om contact met de moeder te hebben, moet er eerst het nodige gebeuren voordat daar sprake van kan zijn. Gelet op de recente gebeurtenissen is het voor [minderjarige] nu niet veilig om fysiek contact met de moeder te hebben. [minderjarige] is een dapper meisje van twaalf jaar oud, maar ook een kwetsbaar meisje. De moeder moet eerst aan haar onderliggende problematiek van het gebruik van alcohol gaan werken. Pas als ze dat doet, kan er op termijn gewerkt worden aan contactherstel.
6.8.
De raad heeft het navolgende geadviseerd.
Op dit moment is omgang met de moeder niet in het belang van [minderjarige] . De raad is er niet van overtuigd dat de moeder er alles aan wil doen om weer contact met [minderjarige] te krijgen. Het forceren van omgang op dit moment levert nog meer angst en onveiligheid op voor [minderjarige] .
6.9.
Het hof overweegt als volgt.
6.9.1.
Het spoedeisend belang van deze procedure in kort geding vloeit voort uit de aard van de vordering.
6.9.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Uit hetgeen tijdens de comparitie naar voren is gekomen, leidt het hof af dat de moeder haar primaire vordering in hoger beroep zoals neergelegd in het petitum niet langer handhaaft en een regeling vordert waarbij er tussen de moeder en [minderjarige] sprake is van enige vorm van contact. Het hof ziet op dit moment echter onvoldoende aanknopingspunten om een dergelijke regeling te bepalen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.9.3.
Hangende het hoger beroep is in november 2019 gestart met omgang tussen de moeder en [minderjarige] in het omgangshuis onder begeleiding van Combinatie Jeugdzorg. Aan deze omgang is in januari van dit jaar voortijdig een einde gekomen doordat Combinatie Jeugdzorg de begeleide omgang heeft afgebroken. Aanleiding hiervoor was een vermoeden van alcoholgebruik door de moeder voorafgaand aan en mogelijk GHB-gebruik tijdens een van de omgangsmomenten. Sindsdien is er geen sprake meer geweest van omgang tussen [minderjarige] en de moeder. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de comparitie, waaronder het persoonlijke gesprek met [minderjarige] , is gebleken dat zowel de vader als [minderjarige] open staat voor omgang tussen [minderjarige] en de moeder, mits die omgang op een veilige manier kan plaatsvinden. Dit wordt door de GI onderschreven. [minderjarige] is tijdens omgangsmomenten in het verleden meermaals geconfronteerd geweest met het alcoholgebruik van de moeder. Deze schadelijke en belastende ervaringen hebben angsten losgemaakt bij [minderjarige] waardoor zij het spannend vindt om haar moeder te zien. [minderjarige] benoemt dat ze bang is dat de moeder gedronken heeft als zij haar ziet, wat zij kan merken aan verschillende dingen. [minderjarige] ziet haar moeder dan wiebelig op haar benen staan, ze praat met een lagere stem en wordt sneller boos. Het effect van deze confrontatie op [minderjarige] is het vergroten van haar angst dat de moeder niet beter wordt. De moeder ziet niet in wat haar middelengebruik doet met [minderjarige] . De moeder vindt, zoals zij tijdens de comparitie ook nog eens heeft verklaard, dat zij geen problematisch middelengebruik heeft. Zij erkent wel dat er sprake is van alcoholgebruik, maar vindt niet dat zij daar mee hoeft te stoppen, omdat het niet problematisch is. Bovendien is er volgens moeder geen reden te stoppen met alcoholgebruik als [minderjarige] er niet is. Het hof acht deze uitlatingen van moeder zorgwekkend en deze geven niet het vertrouwen dat moeder er op dit moment alles aan doet om een veilige omgang tussen haar en [minderjarige] mogelijk te maken. Om veilige omgang tussen haar en [minderjarige] tot stand te kunnen brengen is het noodzakelijk dat de moeder een traject gaat volgen om van het problematisch alcoholgebruik af te komen. Daartoe lijkt vooralsnog de intrinsieke motivatie bij de moeder te ontbreken. Hoewel zij aangeeft bereid te zijn er alles aan te willen doen om weer omgang te krijgen met [minderjarige] , laat zij na stukken in het geding te brengen waaruit kan worden afgeleid dat zij op dit moment daadwerkelijk hulp zoekt voor dan wel werkt aan haar alcoholproblematiek. Weliswaar stelt zij eind juli 2020 een intakegesprek te hebben bij Novadic Kentron, maar er is niets overgelegd waaruit dit blijkt. Evenmin heeft zij voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij met hulp van de GGzE aan haar problematiek werkt.
6.9.4.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt ertoe dat de grieven van de moeder falen en de bestreden vonnissen van de voorzieningenrechter dienen te worden bekrachtigd.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.N.M. Antens, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer