ECLI:NL:GHSHE:2020:2042

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.260.838_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een lening tussen ex-partners met bewijsproblemen

In deze zaak gaat het om een overeenkomst van geldlening tussen ex-partners. De vrouw vordert de terugbetaling van een bedrag van € 8.350,- dat zij aan de man heeft voorgeschoten voor de aanschaf van een auto. De man stelt dat hij dit bedrag contant heeft terugbetaald, maar kan dit niet onderbouwen met schriftelijk bewijs. De vrouw heeft in eerste aanleg de terugbetaling gevorderd, en de kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, met uitzondering van andere vorderingen die de vrouw had ingediend. In hoger beroep heeft de man een vermeerdering van eis ingediend, maar het hof oordeelt dat deze niet in behandeling kan worden genomen omdat de man in eerste aanleg geen eis in reconventie heeft ingesteld. Het hof concludeert dat de man niet heeft aangetoond dat hij het bedrag heeft terugbetaald en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.260.838/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Laatsman te Oss,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 maart 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7116875 \ CV EXPL 18-4847\ 30762)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het tussenvonnis van 4 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek en nadien de zuivering daarvan;
  • de memorie van grieven met producties en vermeerdering van eis;
  • de memorie van antwoord met een productie.
Beide partijen hebben het hof om een mondelinge behandeling verzocht. Het hof heeft bij brief aan beide partijen laten weten dat het in verband met de maatregelen vanwege het coronavirus de verwachting is dat de zitting pas op langere termijn kan worden gepland en dat partijen daarom kunnen kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof verzocht om de zaak schriftelijk af te doen. Er is een mediation-traject aangeboden, maar dat is niet gestart. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
De feiten waar het hof van uitgaat luiden - voor zover van belang in hoger beroep - als volgt.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is een dochter geboren. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. De relatie is in februari/maart 2017 geëindigd.
De man heeft een autohandel. De vrouw heeft aan de man een bedrag van € 8.350,- voor de aanschaf van een auto voor zijn bedrijf voorgeschoten door overmaking van dat bedrag op de bankrekening van [Autobedrijf] Auto’s op 3 augustus 2016 onder de vermelding ‘betaling auto van [appellant] ’.
3.2.
De procedure in eerste aanleg
De vrouw heeft in eerste aanleg - na vermindering van eis - de terugbetaling door de man van het hiervoor genoemde bedrag van € 8.350,- gevorderd en verder de (terug)betaling van bedragen van € 5.750,- (door de vrouw betaald in verband met de aanschaf van een auto) en € 828,88 (vergoeding voor door de vrouw voor de woning van de man aangeschafte rolgordijnen).
De kantonrechter heeft de vordering met betrekking tot het bedrag van € 8.350,-, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 30 juli 2018, toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen onder compensatie van de proceskosten.
3.3.
De vermeerdering van eis van de man in hoger beroep, de omvang van het hoger beroep
De man heeft bij memorie van grieven een vermeerdering van eis ingediend en gevorderd dat de vrouw veroordeeld wordt om aan de man de in de memorie van grieven genoemde goederen aan hem af te geven en om aan hem een bedrag van € 1.484,35 te voldoen.
De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis.
De man heeft in eerste aanleg (uitdrukkelijk, zie punt 15 cva) geen eis in reconventie ingesteld. Op grond van het in artikel 353 lid 1 Rv bepaalde is het niet mogelijk om voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie in te stellen. De vordering van de man kan dan ook niet in behandeling worden genomen.
Voor zover de man bedoeld heeft om met de vordering van het geldbedrag van € 1.484,35 een beroep te doen op verrekening overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer van de man niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Daarvoor is een nader feitenonderzoek noodzakelijk. De man heeft in het geheel niet duidelijk gemaakt waar het hiervoor genoemde geldbedrag op is gegrond.
Op grond van artikel 6:136 BW gaat het hof daarom voorbij aan het verrekeningsverweer van de man.
De vrouw heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van een deel van haar vordering, zodat alleen de kwestie met betrekking tot het toegewezen bedrag van € 8.350,- aan het hof voorligt.
3.4.
Het bedrag van € 8.350,-
De man heeft erkend dat de vrouw € 8.350,- heeft voorgeschoten op de wijze als vermeld bij de feiten. Het hof kwalificeert dit als een overeenkomst van geldlening.
De eerste grief van de man betreft de overweging van de kantonrechter dat de terugbetaling van genoemd bedrag door de man niet volgt uit de overgelegde inkoopnota (prod. 2 cva).
Deze productie betreft een handmatig ingevuld voorgedrukt formulier van de autohandel van de man van 4 augustus 2016 waarop de vrouw verklaart dat zij aan Autohandel [appellant] een Mercedes C220, kenteken [kenteken] , heeft verkocht voor de prijs van € 8.350,-. Dit formulier is door de vrouw ondertekend.
Volgens de man betekent de ondertekening van de inkoopnota door de vrouw dat de tegenprestatie, de betaling, door de man contant is voldaan. Zo handelt de man altijd naar zijn zeggen. Hij wijst op een brief van zijn boekhouder (brief van 13 mei 2019 aan de advocaat van de man, prod. 7 mvg) waaruit dat volgens hem volgt.
Volgens de boekhouder in genoemde brief is het opmaken van een inkoopverklaring bij inkoop van een auto van een particulier met vermelding van kenteken, type auto en het overeengekomen bedrag gebruikelijk, evenals contante betaling.
De man wijst verder op een (model)inkoopverklaring van een collega-autohandelaar (prod. 8 mvg) met daarbij gevoegd een bericht van de belastingdienst, waaruit volgens de man blijkt dat altijd zo wordt gehandeld, kennelijk op aanwijzing van de belastingdienst.
De man stelt verder dat de auto (de hiervoor genoemde Mercedes) op dezelfde dag,
4 augustus 2016, is doorverkocht aan een derde en dat hij na ontvangst van de verkoopopbrengst € 8.350,- contant aan de vrouw heeft overhandigd.
Gelet op een en ander is volgens de man aannemelijk dat hij het meergenoemde bedrag heeft terugbetaald aan de vrouw. De vrouw heeft betwist dat zij dat bedrag heeft ontvangen.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit de inkoopnota (prod. 2 cva) niet blijkt dat de man contant een bedrag van € 8.350,- aan de vrouw heeft terugbetaald. Overigens begrijpt het hof niet goed waarom de vrouw de inkoopverklaring heeft getekend; zij heeft de Mercedes toch niet aan de man verkocht? Maar dit terzijde. Dat contante betalingen in de tweede-hands-autohandel zoals die van de man gebruikelijk zijn wil het hof, mede op grond van de brief van de boekhouder en de inkoopverklaring van een collega van de man, wel aannemen. Over de vraag of in dit geval - dat a-typisch is, omdat van verkoop van een auto van de vrouw aan de man, met wie zij een affectieve relatie had, geen sprake is geweest - door de man aan de vrouw contant het door haar geleende bedrag is (terug)betaald, zeggen de bedoelde producties echter niets.
De man heeft geen grieven gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat de stelplicht en de bewijslast van de terugbetaling bij de man rusten. Ook in hoger beroep heeft de man geen schriftelijk bewijs zoals een kwitantie o.i.d. overgelegd en wederom geen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen aanleiding de man ambtshalve met het bewijs van de terugbetaling te belasten.
De man heeft evenmin een grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat uit de overgelegde whats-app-berichten (prod. 10 cva) niet volgt dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend.
Op grond van het voorgaande faalt grief 1. Ook grief 2, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de toewijzing van de vordering van de vrouw met betrekking tot meergenoemd bedrag, faalt daarmee.
3.5.
Slotsom
De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden. De proceskostencompensatie in eerste aanleg blijft gehandhaafd gelet op het feit dat partijen ex-partners zijn en zij overigens over en weer in het ongelijk gesteld zijn en blijven.
De vrouw heeft gevorderd dat de man in de daadwerkelijke proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld. Zij heeft de daadwerkelijke kosten echter in het geheel niet onderbouwd, zodat die vordering alleen al daarom niet toewijsbaar is.
Het hof zal de man evenmin veroordelen in de kosten van het hoger beroep volgens het liquidatietarief, maar de proceskosten tussen partijen compenseren, gelet op het feit dat partijen ex-partners zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.K.N. Vos en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juli 2020.
griffier rolraadsheer