ECLI:NL:GHSHE:2020:2035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.249.377_01 en 200.249.635_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen ouders van minderjarige met betrekking tot omgangsrecht en statusvoorlichting

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, geboren in 2008, en de moeder. De moeder, die op een geheim adres in België woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2018 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vader heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De moeder stelt dat statusvoorlichting niet in het belang van de minderjarige is, terwijl de vader aanvoert dat de moeder een weigerachtige houding aanneemt en dat er geen dwangsom is verbonden aan de contactregeling.

Tijdens de mondelinge behandelingen zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat er een gebrek aan informatie is over de huidige situatie van de minderjarige en de Belgische kinderbeschermingsmaatregelen. Het hof heeft de moeder opgedragen om uiterlijk 6 augustus 2020 informatie te verstrekken over de Belgische beschermingsmaatregel en de ontwikkelingen van de minderjarige. De beslissing van het hof houdt in dat verdere beslissingen worden aangehouden tot pro forma 1 september 2020, waarbij de moeder verplicht is om de gevraagde informatie te overleggen.

De zaak is complex door het internationale karakter en de betrokkenheid van Belgische autoriteiten. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak, en dat het Nederlandse recht van toepassing is. De belangen van de minderjarige staan centraal in deze procedure, waarbij het hof de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omgangsregeling benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 2 juli 2020
Zaaknummers: 200.249.377/01 200.249.635/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/301235/FA RK 15-6262.3
In de zaak met zaaknummer
200.249.377/01in hoger beroep van:
[de moeder],
voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende op een geheim adres te België,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.A. Nieste,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen.
In de zaak met zaaknummer
200.249.635/01in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. N.J.C. van Dorsselaer-Spapen
tegen
[de moeder],
voorheen wonende te [woonplaats] , thans wonende op een geheim adres te België,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.A. Nieste.
Deze zaken gaan over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.249.377/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 november 2018, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vader alsnog af te wijzen, althans een zodanige regeling vast te stellen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 januari 2019, heeft de vader het hof verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.249.635/01
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 november 2018, heeft de vader het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
de moeder statusvoorlichting aan [minderjarige] dient te geven die afgerond moet zijn binnen veertien dagen na de te geven beschikking dan wel een termijn in goede justitie te bepalen en te bepalen dat de moeder de bij [minderjarige] betrokken hulpverlenende instantie zal verzoeken binnen voornoemde termijn aan de vader schriftelijk te bevestigen dat statusvoorlichting heeft plaatsgevonden en te bepalen dat indien de moeder in gebreke blijft om de statusvoorlichting te geven aan [minderjarige] en om aan de hulpverlenende instantie te verzoeken die aan de vader te bevestigen, zij onmiddellijk een opeisbare dwangsom verbeurt aan vader ten bedrage van € 1.000,- per overtreding en € 250,- per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 15.000,-.
binnen een maand na de statusvoorlichting dan wel een periode in goede justitie te bepalen, het eerste contact in het kader van contactherstel tussen [minderjarige] en de vader plaats dient te vinden conform de hierna genoemde en vast te stellen contactregeling en dat indien de moeder in gebreke blijft hieraan haar medewerking te verlenen zij onmiddellijk een opeisbare dwangsom verbeurt aan de vader ten bedrage van € 1.000,- per overtreding en € 250,- per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 15.000,-.
de vader gerechtigd is tot omgang met [minderjarige] gedurende iedere zondag, voor de eerste twee maanden gedurende twee uren (van 10.00 uur – 12.00 uur) en vervolgens voor vier uren (van 10.00 – 19.00 uur) voor de daaropvolgende maanden en dat indien de moeder in gebreke blijft hieraan haar medewerking te verlenen zij onmiddellijk een opeisbare dwangsom verbeurt aan de vader ten bedrage van
€ 1.000,- per overtreding en € 250,- per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 15.000,-.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2019, heeft de moeder het hof verzocht de verzoeken van de vader af te wijzen en het hoger beroep van de vader en de moeder gezamenlijk te behandelen.
2.5.
Gezien de verknochtheid van de voormelde onder zaaknummer 200.249.377/01 en zaaknummer 200.249.365/01 ter griffie ingeschreven zaken, zal het hof deze gevoegd behandelen en afdoen.
2.6.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Nieste;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Dorsselaer-Spapen;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.7.
Het hof heeft in het dossier van beide zaken tezamen voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 juli 2018, ingekomen op 10 januari 2019;
  • de brief van de raad van 14 december 2018;
  • de brief van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg van 30 juli 2019 waaruit volgt dat zij sinds 13 april 2019 niet meer betrokken zijn bij de minderjarige en diens ouders;
  • de van de raad afkomstige raadsrapportages d.d. 16 juni 2017 en 28 maart 2018, beiden ingekomen op 30 november 2018;
  • het V6-formulier van 14 januari 2019 van de advocaat van de moeder met als bijlage eveneens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
2.8.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Nieste;
-de vader, bijgestaan door mr. Van Dorsselaer-Spapen;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.8.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige] heeft hier geen gebruik gemaakt.
2.9.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder met bijlage d.d. 22 oktober 2019;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 5 november 2019;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg) d.d. 12 januari 2020;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 11 mei 2020;
- een faxbericht van de Belgische advocaat van [minderjarige] d.d. 12 mei 2020;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder met d.d. 12 mei 2020 met als bijlage het voornoemde faxbericht van de Belgische advocaat;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 14 mei 2020 met als bijlagen het emailbericht van de advocaat van de vader aan de Belgische advocaat en de reactie van de Belgische advocaat daarop en nogmaals het faxbericht van de Belgische advocaat gericht aan het hof.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.1.1.
De vader heeft bij beschikking van de rechtbank Roermond van 17 september 2008
vervangende toestemming verkregen om [minderjarige] te erkennen.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] woont in België.
3.2.
Bij beschikking van 19 augustus 2009 heeft, voor zover thans van belang, de rechtbank Roermond een omgangsregeling vastgesteld tussen [minderjarige] en de vader zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
Bij beschikking van 16 maart 2010 van dit hof heeft het hof een raadsonderzoek gelast naar de omgangsmogelijkheden tussen [minderjarige] en de vader.
3.4.
Bij beschikking van dit hof van 31 maart 2011 heeft het hof na intrekking van het appel door de moeder, het verzoek van de moeder inzake de beschikking van 19 augustus 2009 afgewezen.
3.5.
Bij beschikking van 13 april 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de zaak aangehouden in afwachting van een gelast raadsonderzoek naar de omgangsmogelijkheden tussen [minderjarige] en de vader.
3.6.
Bij beschikking van 13 juli 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant een ondertoezichtstelling over [minderjarige] uitgesproken.
3.7.
Bij beschikking van 21 juli 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant opnieuw een raadonderzoek gelast inzake de statusvoorlichting en de omgangsmogelijkheden tussen [minderjarige] en de vader.
3.8.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank de beschikking van 19 augustus 2009 gewijzigd en een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader en [minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar in januari 2019 en februari 2019 gedurende twee uren per maand en vervolgens met ingang van maart 2019 gedurende een halve dag (vier aaneengesloten uren) per maand.
3.9.
De moeder noch de vader kan zich met deze beslissing verenigen en zijn hiervan afzonderlijk van elkaar in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert, kort samengevat, aan dat statusvoorlichting niet in het belang van [minderjarige] is. Ditzelfde geldt voor de omgang tussen de vader en [minderjarige] . [minderjarige] beschikt volgens de moeder, gelet op zijn gedragsproblematiek, niet over voldoende draagkracht. Indien de omstandigheden wijzigen kan de vader opnieuw een verzoek tot vaststelling contactregeling doen
3.11.
De vader voert, kort samengevat, aan dat de moeder structureel een weigerachtige houding aanneemt. Zelfs tijdens de ondertoezichtstelling is het niet tot statusvoorlichting gekomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de moeder binnen het GGZ-kader waar [minderjarige] zich destijds bevond hulp kon vragen voor de statusvoorlichting. Verder is er, ondanks het verzoek van de vader, ten onrechte geen dwangsom verbonden aan de contactregeling. De rechtbank had dit op moeten vatten als een verzoek ex art. 611 a lid 1 Rv.
3.12.
Uit het verkorte proces-verbaal van de eerste mondelinge behandeling bij het hof volgt dat het hof het volgende met partijen heeft afgesproken:
  • uiterlijk 22 oktober 2019 ontvangt het hof van de advocaat van de moeder de Belgische beschikking betreffende de beschermingsmaatregel aldaar uitgesproken ten behoeve van [minderjarige] , vergezeld van de onderliggende stukken/rapportages die geleid hebben tot deze uitspraak. Het is de advocaat daarbij slechts toegestaan eventueel de adresgegevens van de vrouw te anonimiseren. Een afschrift van voornoemde stukken dient per gelijke post naar de advocaat van de vader te worden verzonden, alsmede aan de raad;
  • na 22 oktober 2019 krijgt de advocaat van de vader twee weken de tijd, te weten tot en met 5 november 2019, om te reageren op voornoemde stukken van de moeder. Van deze reactie dient eveneens een afschrift per gelijke post naar de advocaat van de moeder te worden verzonden, alsmede aan de raad;
  • gelet op het verhandelde ter zitting wordt partijen verzocht zich tevens uit te laten over een mogelijke doorverwijzing van onderhavige zaken naar de Belgische rechter;
  • na binnenkomst van alle voornoemde stukken en reacties zal het hof zich beraden over de verdere voortgang van deze zaak en partijen, alsmede de raad, hierover nader berichten.
3.13.1.
Uit de, na de eerste mondelinge behandeling bij het hof, ontvangen stukken blijkt dat er van de kant van de moeder geen uitspraak van een Belgische gerechtelijke of administratieve autoriteit is overgelegd met betrekking tot de beschermingsmaatregel, die naar de moeder bij herhaling heeft gesteld, is uitgesproken ten behoeve van [minderjarige] ; evenmin zijn de onderliggende stukken/rapportages die zouden hebben geleid tot deze beweerdelijke uitspraak overgelegd. Van de kant van de Belgische advocaat van [minderjarige] is aangegeven dat het de moeder niet is toegestaan de vonnissen van de jeugdrechtbank in deze procedure in te brengen. Dit zou een schending van artikel 433 bis van het Strafwetboek met zich brengen.
3.13.2.
De vader heeft zich primair op het standpunt gesteld dat indiening van de stukken uit de Belgische procedure niet in strijd is met artikel 433 bis Strafwetboek omdat de stukken niet openbaar worden gemaakt of gepubliceerd worden, maar verstrekt worden in een procedure achter gesloten deuren aan professionele procespartijen. Subsidiair verwijst de vader naar de overige tekst van het wetsartikel 433 bis Strafwetboek waarin tevens is geregeld dat wel “de motieven en het beschikkende gedeelte van de in openbare terechtzitting uitgesproken rechterlijke beslissing” verstrekt mogen worden. De moeder had derhalve dit onderdeel van de beslissing kunnen en, in het kader van de onderhavige procedure, moeten overleggen, aldus de vader.
3.13.3.
De Belgische advocaat van [minderjarige] heeft in haar (overigens rechtstreeks aan het hof gerichte) brief van 12 mei 2020 verklaard dat zij niet in kan gaan op de verzoeken van de moeder om de beschikkingen/vonnissen over te leggen omdat zij zich dan strafbaar zou maken gelet op voornoemd artikel 433 bis Strafwetboek. Zij verwijst het hof naar het Nederlandse Openbaar Ministerie, nu zij degene zijn die het dossier aanhangig maakten bij de Belgische jeugdrechtbank.
Uit de daaropvolgende brief van 13 mei 2020 heeft de Belgische advocaat daar, als reactie op de email die de advocaat van de vader rechtstreeks zond aan haar, kort samengevat, nog aan toegevoegd dat beslissingen van de jeugdrechtbank in België nooit verspreid mogen worden. Verder wijst zij er op dat op grond van artikel 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (althans zo begrijpt het hof) de bevoegdheid omtrent [minderjarige] volgens haar enkel en alleen toebehoort aan de Belgische rechtbank. Zij acht het in het belang van [minderjarige] dat de verzoeken die door de vader worden gedaan voor te leggen aan de jeugdrechter te België die met kennis van zaken een en ander kan beoordelen.
De Belgische advocaat acht het niet correct dat de Nederlandse rechtbank zich bevoegd zou verklaren om in strijd met het Belgische recht kennis te nemen van verzoeken omtrent de omgang.
3.14.
Het hof overweegt het volgende
Rechtsmacht
3.14.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het hof in het bijzonder op het hiernavolgende.
Ingevolge artikel 8 van de ten deze toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid bij het gerecht wordt ingediend.
Aangezien [minderjarige] ten tijde van indiening van het inleidend verzoek van de vader op 14 oktober 2015 zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 Brussel II-bis in Nederland had, komt, indachtig het zogenoemde perpetuatio fori-beginsel, aan de Nederlandse rechter dan ook rechtsmacht toe op de voet van artikel 8 Brussel II-bis. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat, in geval van samenloop, de bevoegdheidsregeling van Brussel II-bis voorrang heeft boven die van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 indien het betrokken kind zijn of haar gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (zie artikel 61 aanhef en sub a Brussel II-bis; vgl. ook de terugtredbepaling van artikel 52 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
3.14.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is het Nederlandse interne recht op het verzoek tot omgang van toepassing (waarbij in dit geval renvoi is uitgesloten: zie art. 21 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996). Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat, nu de zaak voorligt bij de Nederlandse rechter, uitgegaan dient te worden van het Nederlandse internationaal privaatrecht (en dus niet van Belgisch internationaal privaatrecht).
3.14.3.
In tegenstelling tot hetgeen de Belgische advocaat van [minderjarige] in haar brieven aan het hof stelt komt aan de Nederlandse rechter dus rechtsmacht toe en is bovendien Nederlands intern recht van toepassing.
3.14.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 Verordening Brussel II-bis kunnen de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
Inhoudelijke beoordeling
Omgangsregeling
3.15.1.
Ingevolge artikel 1:377e van het (Nederlandse) Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.15.2.
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 en lid 3 aanhef BW ontzegt de rechter het recht op omgang - al dan niet voor bepaalde tijd - indien:
a. a) omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b) de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
c) het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken;
d) omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.16.1.
Uit de voornoemde correspondentie en hetgeen ter voortgezette mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat de situatie ten opzichte van de eerste mondelinge behandeling bij het hof in feite ongewijzigd is. Van de kant van de moeder is er (nog steeds) geen (met bescheiden onderbouwde) informatie overgelegd inzake de Belgische kinderbeschermingsmaatregel dan wel andere met stukken onderbouwde informatie die rechtens van belang is in de onderhavige zaak.
De moeder heeft desgevraagd ter voortgezette mondelinge behandeling van het hof verklaard dat de kinderbeschermingsmaatregel in België nog tot medio oktober 2020 loopt. [minderjarige] verblijft sinds januari 2020 op een psychiatrische leefgroep. Zijn behandeling ligt echter stil als gevolg van de maatregelen in verband met corona. Verder grijpt de situatie rondom corona hem erg aan. Het gebrek aan grip op deze situatie zorgt voor extreme reacties aan de kant [minderjarige] . De moeder handhaaft daarom haar standpunt dat statusvoorlichting op dit moment geen optie is.
Op de vraag van de raad ter voortgezette mondelinge behandeling waarom er door de moeder dan wel de Belgische advocaat van [minderjarige] geen informatie is overgelegd van de gezinsvoogdij instelling in België, is door de moeder aangegeven dat ook deze informatie geheim is.
3.16.2.
De vader benadrukt dat hij geen enkel stuk of bescheiden heeft gezien waaruit de huidige door de moeder beschreven situatie van [minderjarige] blijkt en /of dat het thans niet mogelijk is om statusvoorlichting te geven. Op deze manier is er veel tijd verstreken. Om een positie in de onderhavige procedure te kunnen bepalen wil de vader graag eerst (voldoende onderbouwde) stukken zien waarop de moeder haar stelling baseert dat, kort samengevat, er met betrekking tot [minderjarige] een beschermingsmaatregel is uitgesproken.
3.16.3.
De raad stelt ter voortgezette mondelinge behandeling dat enige informatie-voorziening vanuit de gezinsvoogdijinstelling in België op zijn plaats was geweest. Ook had het op de weg van de advocaat van [minderjarige] gelegen om namens hem te reageren op de oproep voor het kindgesprek. Het standpunt van de raad is onveranderd gebleven; er is een gebrek aan informatie. Ingeval statusvoorlichting op dit moment al dan niet mogelijk is, dient er een traject te worden vastgelegd dat bepaalt wanneer de statusvoorlichting wel gaat plaatsvinden en dat er stapsgewijs wordt gewerkt aan omgang tussen de vader en [minderjarige] .
3.17.
Het hof acht het aangewezen, alvorens enige beslissing te nemen, om door de moeder te worden voorgelicht omtrent de kinderbeschermingsmaatregelen die gelden in België ten aanzien van [minderjarige] alsmede over zijn huidige situatie. Ter voortgezette mondelinge behandeling is dit besproken met partijen. Het hof heeft partijen verder voorgehouden dat de visie van de Belgische advocaat niet juist is – het gaat hier in de kern van de zaak niet om bescherming van de privacy zoals bedoeld in het Belgische Wetboek van Strafrecht - en de moeder - kort samengevat- recht heeft op een afschrift van een beschikking/vonnis van een Belgische rechter inzake een kinderbeschermingsmaatregel ten aanzien van [minderjarige] ; in dit kader heeft het hof er onder meer op gewezen dat, zo de visie van de Belgische advocaat al juist zou zijn geweest, dit onder meer tot de juridische ongerijmdheid zou leiden dat door Belgische rechters gegeven kinderbeschermingsmaatregelen niet op de voet van Brussel II-bis zouden kunnen worden erkend en, in voorkomende gevallen, ten uitvoer gelegd in andere lidstaten (en dat waar Brussel II-bis er nu juist op is gericht om, met het oog op de goede werking van de interne markt, een werkelijke justitiële ruimte te vormen in het kader waarvan het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen vormt).
De advocaat van de moeder heeft zich vervolgens bereid verklaard deze stukken alsnog over te leggen, althans daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
3.18.
Op grond van het vorenstaande verwacht het hof van de moeder, als gezaghebbende ouder van [minderjarige] , dat zij,
uiterlijk 6 augustus 2020, het hof informeert over de in België uitgesproken beschermingsmaatregel en deze beschikking/ dit vonnis overlegt, vergezeld van de onderliggende stukken/rapportages die hebben geleid tot deze uitspraak, het verslag van de gezinsvoogdijinstelling aldaar over de ontwikkelingen van [minderjarige] en zijn ontwikkelingen op de leefgroep waar hij sinds januari 2020 verblijft.
Het is de (advocaat van de) moeder daarbij slechts toegestaan eventueel de adresgegevens van de moeder te anonimiseren. Een afschrift van voornoemde stukken dient per gelijke post naar de advocaat van de vader te worden verzonden, alsmede aan de raad.
Na 6 augustus 2020 krijgt de (advocaat van de) vader drie weken de tijd, te weten tot en met
27 augustus 2020, om te reageren op voornoemde stukken van de moeder. Van deze reactie dient eveneens een afschrift per gelijke post naar de advocaat van de moeder te worden verzonden, alsmede aan de raad.
Na binnenkomst van alle voornoemde stukken en reacties zal het hof zich beraden over de verdere voortgang van deze zaak en partijen, alsmede de raad, hierover nader berichten.
3.19.
Gelet op het voorgaande beslist het hof als volgt.

4.De beslissing

In de zaken met zaaknummers 200.249.377/01 en 200.249.635/01
Het hof:
bepaalt dat de moeder conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.18. is bepaald het hof uiterlijk 6 augustus 2020 informeert;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 1 september 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.