ECLI:NL:GHSHE:2020:2033

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
200.252.230_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontruiming en schadevergoeding na opslag van goederen door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Vught, naar aanleiding van een ontruiming en de daaropvolgende opslag van zijn goederen. [appellant] had in 2011 bij zijn moeder in een huurwoning gewoond, maar na haar overlijden in 2011 heeft hij de huur overgenomen. In 2014 verleende de woningstichting toestemming voor inwoning, maar deze werd later ingetrokken. Na de opzegging van de huur door [zoon van de hoofdhuurster] in 2014, heeft [appellant] de woning niet ontruimd, wat leidde tot een ontruiming op 6 augustus 2015. De gemeente heeft de goederen van [appellant] opgeslagen, maar hij heeft deze niet tijdig opgehaald. [appellant] vordert nu schadevergoeding van de gemeente, stellende dat deze onrechtmatig heeft gehandeld door zijn goederen niet aan hem terug te geven. Het hof oordeelt dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat [appellant] niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de brief van de gemeente waarin voorwaarden voor het ophalen van de goederen werden gesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.230/01
arrest van 7 juli 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Dill te Dordrecht,
tegen
Gemeente Vught,
gevestigd te Vught,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de gemeente,
advocaat: mr. S.A.L. van de Sande te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 september 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/329255 / HA ZA 18-14)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven met twee producties;
  • de akte overleggen producties van [appellant] (productie 17);
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft een aantal feiten vastgesteld. Het hof neemt die feiten, voor zover zij in hoger beroep niet zijn bestreden, ook tot uitgangspunt. Het gaat om de volgende feiten.
3.2.
In januari 2011 is [zoon van de hoofdhuurster] (hierna: [zoon van de hoofdhuurster] ) bij zijn moeder ingetrokken in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De woning werd gehuurd van de Woningstichting Woonwijze (hierna: Woonwijze). Na het overlijden van zijn moeder in oktober 2011 heeft [zoon van de hoofdhuurster] de huur overgenomen.
3.3.
Op 31 maart 2014 heeft Woonwijze [zoon van de hoofdhuurster] toestemming verleend voor inwoning van [appellant] .
3.4.
Op 14 oktober 2014 heeft Woonwijze de toestemming voor inwoning ingetrokken.
3.5.
[zoon van de hoofdhuurster] heeft de huur van de woning per 22 november 2014 opgezegd. Na zijn vertrek is [appellant] in de woning blijven wonen.
3.6
Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 16 juli 2015 is [appellant] (onder meer) veroordeeld om de woning te ontruimen.
3.7.
Op 21 juli 2015 heeft de deurwaarder [appellant] de ontruiming per 6 augustus 2015 aangezegd. In vervolg daarop heeft Gemeente Vught [appellant] bij brief van 22 juli 2015 het navolgende bericht:
“(…) Indien als gevolg van de ontruiming de aan u toebehorende goederen door de deurwaarder op de openbare weg geplaatst zullen worden, geldt het volgende:- U bent verplicht de inboedel zo snel mogelijk te verwijderen, zodra die op de openbare weg wordt geplaatst.Laat u dit na, dan zal de gemeente in het kader van de zorg voor de bruikbaarheid van de openbare weg, die goederen op uw kosten verwijderen, zonder dat enige aansprakelijkheid dienaangaande wordt aanvaard.Door de gemeente zal een summiere omschrijving worden gemaakt van de door haar aangetroffen goederen en de staat waarin deze zich bevinden. Afhankelijk van de waarde van de goederen, dit ter beoordeling van ons, kan opslag van de goederen plaatsvinden.- Indien u prijs stelt op behoud van de opgeslagen goederen, dient u dit binnen 6 weken na datum van ontruiming schriftelijk aan ons te berichten.- Binnen 2 weken dienen de goederen vervolgens tegen betaling van de door ons gemaakte vervoers- en opslagkosten te worden afgehaald.
Indien aan het voorgaande geen gehoor wordt gegeven, zullen wij daaruit concluderen dat u vrijwillig afstand doet van de goederen. Dit betekent dat wij de goederen tot ons zullen nemen en daarmee naar eigen goeddunken zullen handelen. Ook in dit laatste geval zult u de kosten voor vervoer en opslag moeten betalen.(…)”
3.8.
[appellant] heeft de woning niet ontruimd. Op 6 augustus 2015 heeft de ontruiming plaatsgevonden. [appellant] was daar niet bij aanwezig. De deurwaarder heeft telefonisch contact gezocht met [appellant] en hem de gelegenheid geboden alsnog zelf zijn persoonlijke spullen uit de woning te halen. Toen [appellant] niet verscheen, heeft de deurwaarder hem telefonisch medegedeeld dat de deurwaarder zijn persoonlijke spullen (kleding, laarzen en pruiken) zou meenemen. De overige goederen zijn, voor zover niet stuk, door Gemeente Vught opgeslagen op de gemeentewerf.
3.9.
Op 10 augustus 2015 heeft [appellant] de door de deurwaarder meegenomen goederen (deels) opgehaald.
3.10.
Omstreeks 13 oktober 2015 heeft [zoon van de hoofdhuurster] de kosten van opslag betaald en de op de gemeentewerf opgeslagen goederen (hierna: de goederen) opgehaald.
3.11.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van de gemeente tot betaling van € 24.926,--, te verhogen met de buitengerechtelijke kosten ad € 1.024,26, wettelijke rente en veroordeling van de gemeente in de proceskosten.
3.12.
[appellant] voert daartoe (samengevat) aan dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De gemeente heeft met de opslag van de goederen een zorgverplichting op zich genomen en niet als een goed huisvader voor de inboedel van [appellant] zorggedragen. In hoger beroep voert [appellant] voorts aan dat sprake was van een overeenkomst tot bewaarneming en dat de gemeente door het niet afgeven van de goederen aan [appellant] haar verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst niet is nagekomen.
3.13.
De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna aan de orde komen.
3.14.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.15.
[appellant] heeft in hoger beroep 6 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Daarmee legt [appellant] het geschil in volle omvang voor.
3.16.
Centraal staat de vraag of de gemeente schadeplichtig is jegens [appellant] omdat zij de goederen niet meer aan hem heeft afgegeven.
3.17.
De gemeente voert als meest verstrekkend verweer dat niet vaststaat dat [appellant] eigenaar was van de goederen. Het hof zal er echter veronderstellenderwijs vanuit gaan dat [appellant] wel eigenaar was van de goederen.
Overeenkomst van bewaarneming ?
3.18.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat sprake is van een overeenkomst van bewaarneming.
Bewaarneming is de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt, een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven.
[appellant] heeft niets gesteld over de wijze waarop een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen en uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt niet dat sprake is van een dergelijke overeenkomst.
Kort gezegd: er is niet gebleken dat de wil van de gemeente gericht is geweest op een dergelijke overeenkomst of dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.
Zaakwaarneming
3.19.
In dit geval is sprake van zaakwaarneming. Ingevolge art. 6:199 lid 1 BW is de gemeente verplicht bij de waarneming de nodige zorg te betrachten en, voor zover dit redelijkerwijze van haar kan worden verlangd, de begonnen waarneming voort te zetten.
3.20.
Bij de beantwoording van de vraag of de gemeente aan haar verplichtingen heeft voldaan is het volgende van belang. De brief van de gemeente van 22 juli 2015 aan [appellant] is helder (zie hiervoor onder 3.7). Ingevolge die brief diende [appellant] , indien hij prijs stelde op behoud van de goederen dat uiterlijk binnen 6 weken na de ontruiming schriftelijk aan de gemeente te berichten. Die termijn liep dus tot 17 september 2015. Binnen twee weken dienden de goederen vervolgens tegen betaling van de vervoers- en opslagkosten afgehaald te worden. Indien [appellant] hieraan geen gehoor zou geven, zou de gemeente concluderen dat hij volledig afstand deed van de goederen en daarmee naar eigen goeddunken handelen.
3.21.
Daarmee heeft de gemeente alleszins redelijke voorwaarden gesteld, te meer omdat aan vervoer en opslag van inboedelgoederen kosten zijn verbonden.
3.22.
Vaststaat dat [appellant] niet binnen de in de brief van 22 juli 2015 gestelde termijn van zes weken schriftelijk aan de gemeente heeft bericht dat hij prijs stelde op behoud van de goederen.
3.23.
Met grief 2 voert [appellant] echter het volgende aan:
binnen de hem daartoe door de Gemeente Vught gestelde termijn heeft hij tweemaal contact opgenomen met betrekking tot de goederen, waarbij hij heeft uitgelegd wat de reden is geweest dat hij op 6 augustus 2015 niet bij de ontruiming aanwezig heeft kunnen zijn en dat hij graag weer over de goederen wenste te kunnen beschikken, en deze met andere woorden zo spoedig mogelijk retour wenste te ontvangen. Hem werd meegedeeld dat hij deze terug kon krijgen, mits hij een bedrag ad ongeveer € 1.000,- aan opslagkosten zou betalen aan de Gemeente Vught. Hem is niet gemeld dat hij zich noodzakelijkerwijs schriftelijk diende te melden, zoals in beginsel is gemeld in de brief van de Gemeente Vught d.d. 22 juli 2015. Zodra hij de kosten van de opslag zou hebben voldaan, zou hij de goederen retour kunnen krijgen. [appellant] had hiervoor de tijd tot uiterlijk 14 november 2015, zo werd hem medegedeeld. Nadat [appellant] de beschikking had over dit bedrag heeft hij zich persoonlijk gemeld bij de Gemeente Vught, op 28 oktober 2015, om de goederen op te halen, waarbij hem werd verteld dat de goederen niet meer aanwezig waren en reeds waren meegegeven aan [zoon van de hoofdhuurster] . Aldus steeds [appellant] .
3.24.
De gemeente heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd betwist dat [appellant] zich binnen de in de brief van 22 juli 2015 gestelde termijn schriftelijk of mondeling tot de gemeente heeft gewend.
3.25.
Het hof stelt voorop dat op [appellant] de stelplicht en bij gemotiveerde betwisting de bewijslat rust van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij er op mocht vertrouwen dat de gemeente ook na afloop van de in de brief van 22 juli 2015 genoemde termijnen zijn goederen voor hem in opslag zou houden.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de gemeente had het op de weg van [appellant] gelegen om zich concreter uit te laten over de door hem gestelde contacten met de gemeente daarover. Dat heeft [appellant] nagelaten. Zo heeft hij niet aangegeven wanneer en met wie hij heeft gesproken. [appellant] stelt evenmin wanneer en door wie aan hem is meegedeeld dat hij tot 14 november 2015 de tijd zou hebben om zijn goederen op te halen. Nu [appellant] deze stellingen niet nader heeft geconcretiseerd en gespecificeerd, zal het hof aan het bewijsaanbod op dit punt als onvoldoende gespecificeerd voorbij gaan.
3.26.
In rechte is dus niet komen vast te staan dat [appellant] over de opgeslagen goederen contact heeft opgenomen met de gemeente, noch in de periode tot 17 september 2015 noch in de periode tot 13 november 2015 (toen de goederen aan [zoon van de hoofdhuurster] zijn meegegeven). Onder die omstandigheden mocht de gemeente conform haar aankondiging in de brief van 22 juli 2015 aan [appellant] na afloop van de in die brief gestelde termijn over de goederen beschikken zoals zij gedaan heeft. Daarbij is niet langer relevant of de gemeente al dan niet ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de goederen aan een ander dan [appellant] toebehoorden.
3.27.
De conclusie is dat niet is gebleken dat de gemeente niet de nodige zorg heeft betracht als bedoeld in art. 6:199 lid 1 BW. Op de gemeente rust daarmee geen verplichting tot schadevergoeding uit dien hoofde. Alle grieven falen en het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 12 september 2018;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de gemeente op € 1.978,-- aan griffierecht en op € 1.391,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en Ph.A.J. Raaijmaakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juli 2020.
griffier rolraadsheer