In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot faillietverklaring van [geïntimeerde]. De appellanten, [appellant] en [appellante], hadden eerder bij de rechtbank Limburg verzocht om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, maar dit verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de faillissementsaanvragers niet summierlijk aannemelijk waren gemaakt.
In hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] betoogd dat zij de stellingen van [geïntimeerde] wel degelijk hadden weersproken en dat er een arbeidsovereenkomst bestond. [geïntimeerde] had hen volgens hen onterecht geen salaris betaald en had zich niet als een goed werkgever gedragen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de stukken van de eerste aanleg bestudeerd.
Het hof oordeelde dat de faillissementsprocedure niet geschikt is voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten en dat de aanvrager summierlijk aannemelijk moet maken dat er sprake is van een vordering en dat de wederpartij heeft opgehouden te betalen. Het hof concludeerde dat de vorderingen van [appellant] en [appellante] niet summierlijk aannemelijk waren, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De uitspraak benadrukt dat de aangewezen rechtsgang voor de oplossing van de problemen tussen partijen de gang naar de kantonrechter kan zijn.