ECLI:NL:GHSHE:2020:200

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
200.255.279_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie en de zorgregeling na echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 200,-- per kind per maand. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 25,-- per kind per maand, onderbouwd met de stelling dat zijn ex-partner, de vrouw, inmiddels samenwoont en haar financiële situatie is verbeterd. De vrouw betwistte deze stelling en voerde aan dat zij nog steeds bijdraagt aan de gezamenlijke lasten en dat haar inkomen niet is gestegen zoals de man beweert.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de wijziging van omstandigheden door de geboorte van een derde kind en de financiële situatie van beide partijen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw een aanzienlijk vrij besteedbaar inkomen heeft. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de samenwoning van de vrouw met haar partner geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden was die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigde. Het hof heeft deze overwegingen overgenomen en geconcludeerd dat de kinderalimentatie niet verlaagd kon worden.

Daarnaast heeft het hof een zorgregeling vastgesteld voor de kinderen tijdens de kerstperiode en de kosten voor sport en hobby's van de kinderen in overweging genomen. De man werd verplicht om € 50,-- per maand bij te dragen aan de kosten van sport en hobby's. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de kinderalimentatie werd vastgesteld op € 145,34 per kind per maand, met een verhoging per 1 januari 2020. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.255.279/01
zaaknummer rechtbank : C/01/332615 / FA RK 18-1618
beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A.M. van Weely te Waalwijk,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.C.W. Scholte-van de Ven te Oss.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 februari 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 18 april 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen op 22 november 2019;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 22 november 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 december 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 12 januari 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] .
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Bij echtscheidingsbeschikking van 6 december 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant bepaald dat het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant, beide van 3 oktober 2016, deel uitmaken van die beschikking. Partijen zijn in het ouderschapsplan een contactregeling overeengekomen zoals daarin is opgenomen. In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 september 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) zal voldoen een bedrag van € 200,-- per kind per maand, alsmede de helft van de sport- en hobbykosten van de kinderen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van voormelde beschikking van 6 december 2016 en het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant, een contactregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven. Verder is het verzoek van de man om de kinderalimentatie te bepalen op € 25,-- per kind per maand afgewezen. Ook de verzoeken van de vrouw om de man te veroordelen tot nakoming van de gemaakte afspraken over de sportkosten, inhoudende dat de man verplicht is 50% van de kosten van sport en hobby voor zijn rekening te nemen, en de man te veroordelen om in het kader van die gemaakte afspraken € 215,47 aan de vrouw te voldoen is afgewezen.
4.1
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover door zijn appel aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- voormeld echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de door de man te betalen kinderalimentatie primair met ingang van 6 februari 2018, dan wel met ingang van 22 februari 2018, dan wel met ingang van 1 maart 2018, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel met ingang van 1 april 2018, of met ingang van [geboortedatum 3] 2019, te bepalen op € 25,-- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure in hoger beroep, alsmede de nakosten, alles evenzeer te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na de datum van de in deze te wijzen beschikking.
Bij voormeld V-formulier, ingekomen op 22 november 2019, heeft de man zijn verzoek vermeerderd in die zin dat hij aanvullend verzoekt:
- ten aanzien van het contact tussen de man en de kinderen voor Kerstavond tijdstippen vast te leggen;
- te bepalen dat de man uitsluitend de helft van de sport- en hobbykosten voor zijn rekening neemt indien partijen hierover met elkaar overleg hebben gehad voordat deze kosten zijn ontstaan en hierover overeenstemming is bereikt, althans in deze een beslissing te nemen als het hof juist acht;
- te bepalen dat het totaalbedrag van € 688,24 aan opslagkosten LBIO door de man verrekend kan worden met de in de toekomst verschuldigde kinderalimentatie, althans in deze een beslissing te nemen als het hof juist acht;
- te bepalen dat in verband met de fietsen van de kinderen een vergoedingsbedrag van € 154,98 verrekend kan worden met de in de toekomst verschuldigde kinderalimentatie, althans in deze een beslissing te nemen als het hof juist acht.
De grieven van de man zien op de wijzigingsgrond en de draagkracht van de vrouw.
4.2
De vrouw verzoekt het namens de man ingediende beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans het in zijn petitum verzochte af te wijzen als rechtens onbewezen en/of ongegrond.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
De man voert aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigen en stelt daartoe het volgende.
De draagkracht van de vrouw is toegenomen doordat zij is gaan samenwonen met haar partner. De partner van de vrouw stort meer dan zijn aandeel in de gezamenlijke lasten op de gezamenlijke rekening waardoor de vrouw € 1.500,-- netto per maand ter vrije besteding ontvangt, welk bedrag als inkomen moet worden aangemerkt. Uit niets blijkt dat de vrouw en haar partner naar rato van hun inkomen bedragen storten op de rekening. Verder voldoet de partner van de vrouw de volledige woonlasten. Uit niets blijkt dat de woonlasten van de gezamenlijke rekening worden betaald. Hierdoor heeft de vrouw geen woonlasten en dient naar eisen van redelijkheid en billijkheid geen rekening te worden gehouden met (forfaitaire) woonlasten bij de begroting van de draagkracht van de vrouw.
Uit de relatie van de man en zijn partner is voorts op [geboortedatum 3] 2019 [minderjarige 3] geboren.
5.2
De vrouw betwist dat zij € 1.500,-- netto per maand ter vrije besteding ontvangt. De vrouw en haar partner storten naar rato van hun inkomen een bedrag op de gezamenlijke rekening, de vrouw € 900,-- per maand en haar partner € 1.500,--. Van deze rekening worden onder meer de vaste lasten betaald. De vrouw draagt bij aan de vaste lasten, waaronder de woonlasten, zodat van afwijking van de draagkrachtformule geen sprake kan zijn.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
5.3.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de samenwoning van de vrouw met haar partner een wijziging van omstandigheden betreft, maar wel of dit een rechtens relevante wijziging van omstandigheden betreft welke een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat hiervan geen sprake is. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. De vrouw heeft de stelling van de man dat de zij € 1.500,-- netto per maand ter vrije besteding ontvangt en dat zij niet bijdraagt in de woonlasten voldoende gemotiveerd betwist. Het hof ziet in hetgeen de man aanvoert geen grond om bij de begroting van de draagkracht van de vrouw af te wijken van de formule, door geen of minder woonlast mee te nemen dan de gebruikelijke forfaitaire.
5.3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de geboorte van [minderjarige 3] op [geboortedatum 3] 2019 een rechtens relevante wijziging van omstandigheden betreft welke een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.4
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3.3 is overwogen hanteert het hof als ingangsdatum voor de (eventuele) wijziging van de kinderalimentatie [geboortedatum 3] 2019.
Hoogte behoefte kinderen
5.5
De in voormeld echtscheidingsconvenant overeengekomen behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van in totaal € 454,-- per maand, welke geïndexeerd naar 2019 € 239,96 per kind per maand bedraagt, is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.6
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en de overgelegde stukken ziet het hof – anders dan de man stelt – aanleiding om ten aanzien van [minderjarige 3] uit te gaan van een behoefte gelijk aan die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zijnde € 239,96 per maand. [minderjarige 3] is in 2019 geboren en de partner van de man ontvangt vanaf 30 september 2018 enkel nog een WIA-uitkering.
Draagkracht
Draagkracht man
5.7
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht € 631,-- per maand bedraagt, hetgeen door de vrouw niet is betwist, zodat het hof hiervan uitgaat.
Draagkracht vrouw
5.8
De man voert ter zake de draagkracht van de vrouw het volgende aan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken van het UWV blijkt niet of de vrouw naast haar WW-uitkering nog inkomen uit arbeid ontvangt. De vrouw heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij aan haar knie is geopereerd. Mocht dit al het geval zijn, dan hoeft de hersteltermijn die voor oudere mensen geldt, niet voor de vrouw te gelden. Voor de vrouw is er geen reden thuis te blijven zitten. De vrouw zou ook thuis werken voor Eneco, dit kan ook met haar knie. De vrouw heeft geen stukken overgelegd van sollicitaties. Voor het berekenen van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van haar inkomen in 2018, vermeerderd met het van haar partner ontvangen vrij te besteden bedrag van € 1.500,-- netto per maand.
5.9
De vrouw voert het volgende aan. Zij werkte voorheen via Young Capital bij Eneco, maar haar contract is niet verlengd vanwege de knieoperatie. Vanaf 2 september 2019 ontvangt de vrouw een WW-uitkering. Zij is op 18 september 2019 geopereerd en toen is de WW-uitkering overgegaan naar een Ziektewetuitkering. Tot het moment waarop de vrouw de WW-uitkering ontvangt moet worden uitgegaan van een inkomen van 24 uur per week tegen een uurloon van € 9,33 bruto.
5.1
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3.2 is overwogen houdt het hof bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw geen rekening met het door de man gestelde vrij te besteden bedrag van € 1.500,-- netto per maand.
Ten aanzien van het inkomen van de vrouw overweegt het hof verder als volgt. De vrouw heeft nagelaten om afdoende bewijsstukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat zij niet in staat is arbeid te verrichten en evenmin heeft zij aangetoond dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting haar verdiencapaciteit te realiseren, hetgeen wel op haar weg had gelegen gelet op hetgeen de man hieromtrent naar voren heeft gebracht. De door de vrouw overgelegde brief van het UWV d.d. 6 november 2016 waarin staat dat de vrouw ziek is en de pagina met algemene informatie over de MPFL reconstructie waarin een herstel wordt genoemd van tussen de 6 en de 12 maanden, zijn hiertoe volstrekt onvoldoende. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de vrouw vanaf de ingangsdatum niet in staat is om eenzelfde inkomen te genereren als in 2018, zodat het hof rekening houdt met een belastbaar loon volgens de drie jaaropgaven 2018 van tezamen € 17.887,--.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Gelet op het voorgaande en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2019 vast op € 1.484,-- per maand. Het hof stelt de draagkracht van de vrouw, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2019, vast op € 106,-- per maand.
Draagkracht partner man
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de partner van de man na het beëindigen van haar dienstverband bij bloemist [bloemist] per 20 september 2018 enkel nog een WIA-uitkering ontvangt. Het hof is niet bekend met de hoogte van de WIA-uitkering die de partner van de man vanaf de ingangsdatum ontvangt. Gelet op de overgelegde jaaropgaven 2018 van de WIA-uitkering, chocolaterie [chocolaterie] en de bloemist [bloemist] van respectievelijk € 12.762,--, € 872,-- en € 7.640,-- acht het hof het voldoende aannemelijk dat de WIA-uitkering van de vrouw vanaf de ingangsdatum niet hoger is dan € 21.274,--, zijnde het fiscaal loon van de drie jaaropgaven tezamen. Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de partner van de man in 2019 aldus op € 1.325,-- per maand, zodat wordt uitgegaan van de minimale draagkracht van € 25,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.12
Het hof volgt de man in zijn stelling dat zijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [minderjarige 3] . Alvorens de draagkracht te vergelijken, verdeelt het hof de berekende draagkracht gelijkelijk over de drie kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is, nu er van wordt uitgegaan dat de behoefte van de drie kinderen gelijk is. Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bedraagt derhalve € 631/3= € 210,33.
5.13
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 3] (€ 210,33) en de draagkracht van de partner van de man (€ 25,--) tezamen bezien, levert onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige 3] (€ 239,96) te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.14
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (2 x € 210,33) en de draagkracht van de vrouw (€ 106,--) is voldoende om de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (2 x € 239,96) te voorzien. De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 383,33 respectievelijk € 96,59 aan te wenden voor een bijdrage.
Vermindering met de zorgkorting
5.15
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een contactregeling van gemiddeld twee dagen per week, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt € 119,98 (25% van € 479,92).
5.16
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Gelet hierop bedraagt de door de man te betalen onderhoudsbijdrage € 145,34 per kind per maand ((€ 420,66 - € 119,98) : 2), per 1 januari 2020 te verhogen, analoog aan de wettelijke indexering.
Terugbetaling
5.17
Voor zover de man over de periode vanaf [geboortedatum 3] 2019 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.16 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt en de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niets kan terugbetalen, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het eventueel teveel ontvangene aan de man terugbetaalt.
Kosten sport en hobby’s
5.18
Ten aanzien van het door de man gedane verzoek inzake de kosten voor sport en hobby’s hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling hun standpunten nader toegelicht. De vrouw heeft in dit kader verzocht een vast bedrag vast te stellen. Zij heeft aangegeven welke kosten zij ongeveer maakt voor het voetballen, dansen en paardrijden en dit komt neer op ongeveer € 100,-- per maand, waarin de man dan voor de helft dient bij te dragen. Uit hetgeen de man naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat de man het door de vrouw gedane verzoek heeft begrepen en dat hij hiertegen op zich geen bezwaar heeft. Het hof acht het verzoek van de vrouw, hoewel pas op de mondelinge behandeling gedaan, niet in strijd met de goede procesorde. De man heeft enkel bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het door de vrouw verzochte bedrag omdat de kosten voor het paardrijden niet meegenomen mogen worden. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd stelt het hof het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met kosten voor sport en hobby’s in redelijkheid vast op € 50,-- per maand.
Contactregeling tijdens Kerst
5.19
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de contactregeling tijdens Kerst. Zij zijn overeengekomen dat de kinderen
- in de oneven jaren op 24 december (kerstavond) vanaf 16.00 uur tot Tweede Kerstdag 10.00 uur bij de man verblijven en op Tweede Kerstdag vanaf 10.00 uur bij de vrouw en
- in de even jaren op 24 december (kerstavond) vanaf 16.00 uur tot Tweede Kerstdag 10.00 uur bij de vrouw verblijven en op Tweede Kerstdag vanaf 10.00 uur bij de man.
Opslagkosten LBIO
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten over het verzoek van de man ten aanzien de opslagkosten van het LBIO nader toegelicht. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man dit verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan doen, nu de man verzoeker in eerste aanleg was. Evenmin acht het hof het verzoek in strijd met de goede procesorde. Het is weliswaar gedaan binnen de tiendagentermijn maar het betreft geen omvangrijk verzoek zodat de advocaat van de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad zich hierop voor te bereiden.
Het hof overweegt verder dat de vrouw het recht had het LBIO in te schakelen om de vastgestelde kinderalimentatie te innen op het moment dat de man niet betaalde. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de man afwijzen.
Fietsen kinderen
5.21
Partijen zijn ten aanzien van de fietsen van de kinderen op de mondelinge behandeling overeengekomen dat de vrouw de meisjesfiets aan de man zal teruggeven.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) bekrachtigen/vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet in hetgeen de man aanvoert geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijk geboren kinderen betreft.
6.3
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw en van de partner van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van elk van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2018 voor wat betreft de afwijzing van de door de man verzochte wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 december 2016 en het daaraan gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant voor wat betreft de door de man te betalen kinderalimentatie en de kosten van sport en hobby’s aldus:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te betalen:
- met ingang van 10 januari 2019 tot en met 31 december 2019 € 145,34 per kind per maand;
- vanaf 1 januari 2020 € 148,97 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover over de periode vanaf [geboortedatum 3] 2019 tot heden meer door de man is betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de man aan de vrouw in verband met kosten voor sport en hobby’s van de kinderen vanaf de datum van deze beschikking € 50,-- per maand dient te voldoen;
stelt in aanvulling op de aan de bestreden beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst van 11 oktober 2018 met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor de Kerst een regeling vast inhoudende dat de kinderen:
- in de oneven jaren op 24 december (kerstavond) vanaf 16.00 uur tot Tweede Kerstdag 10.00 uur bij de man verblijven en op Tweede Kerstdag vanaf 10.00 uur bij de vrouw en
- in de even jaren op 24 december (kerstavond) vanaf 16.00 uur tot Tweede Kerstdag 10.00 uur bij de vrouw verblijven en op Tweede Kerstdag vanaf 10.00 uur bij de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.A. Ossentjuk en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.