ECLI:NL:GHSHE:2020:1962

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
200.277.303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging machtiging uithuisplaatsing van een zes maanden oude baby na onvoldoende voortgang van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een zes maanden oude baby, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft verzocht om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen en haar terug te plaatsen bij haar. De rechtbank had eerder een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, die was verlengd door de rechtbank. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij voldoende in haar levensonderhoud kan voorzien en dat er geen gevaar is voor [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de moeder niet heeft voldaan aan de gestelde doelen van de rechtbank, waaronder het verkrijgen van stabiele huisvesting en het aangaan van hulpverlening. De gecertificeerde instelling (GI) heeft grote zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder en heeft geconstateerd dat zij onvoldoende in staat is om aan de behoeften van [minderjarige] te voldoen. Het hof heeft de zorgen van de GI overgenomen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 juni 2020
Zaaknummer : 200.277.303/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/370431 / JE RK 20-578
(gelijktijdig uitgesproken met C/02/370358 / JE RK 20-566)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A.M. Karsten,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, Zuidwest-Nederland,
locatie: [locatie]
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 1 april 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 april 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen met betrekking tot de uithuisplaatsing van [minderjarige] en haar terug te plaatsen bij de moeder.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder met haar advocaat;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 26 maart 2020, zoals door de moeder overgelegd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is – voor zover hier van belang – geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit,
Voor de volledigheid merkt het hof op dat de moeder nog twee uithuisgeplaatste kinderen uit twee eerdere relaties heeft: [halfbroertje 1 van de minderjarige] (6 jaar oud) en [halfbroertje 2 van de minderjarige] (11 jaar oud).
3.2.
[minderjarige] staat sinds 11 oktober 2019, derhalve reeds voor haar geboorte, (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 8 januari 2021.
3.3.
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 maart 2020 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 20 maart 2020 tot 3 april 2020.
3.4.
[minderjarige] verblijft sinds 20 maart 2020 in een pleeggezin.
Inleidend verzoek
3.5.1.
De GI heeft de rechtbank verzocht om een machtiging tot plaatsing van [minderjarige] gedurende dag en nacht voor verblijf pleegouder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging verlengd met ingang van 3 april 2020 tot 3 juli 2020.
De rechtbank heeft de behandeling van het resterende deel van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling.
3.6.1.
De moeder kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen en zij is van dat deel van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert ze, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder is niet verplicht om aan de GI te verantwoorden hoe zij aan haar inkomsten komt. De moeder verdient genoeg voor haar en [minderjarige] ’s levensonderhoud zonder dat [minderjarige] daar op enige wijze gevaar door oploopt. De blokkade van haar bankrekening is binnen een dag ongedaan gemaakt. De moeder beschikt over een eigen woning. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat zij de woning zal worden uitgezet; tijdens de Corona-crisis wordt niemand uit de woning gezet. De moeder heeft haar leven en nog twee andere kinderen in Nederland en zij is niet voornemens om met [minderjarige] te vluchten naar Nigeria. De moeder wil meewerken met de hulpverlening. Onduidelijk is waarom de moeder-kindhuizen de moeder niet willen opnemen. Dit mag niet aan de moeder worden tegengeworpen, want zij staat hier voor open. De moeder heeft een zelfstandige woning en daar kan zij ook hulpverlening ontvangen. Niet is gebleken dat [minderjarige] iets mankeert, niet fysiek en niet mentaal. Hieruit blijkt dat de moeder [minderjarige] tot nu toe goed heeft verzorgd. De belangenafweging waarin ook de belangen van de moeder en de kinderen om samen te blijven ten tijde van het opgroeien, moet in het oog worden gehouden. Deze belangenafweging (artikel 8 EVRM en artikel 3 VN-kinderrechtenverdrag) is niet, althans onvoldoende gemaakt.
3.6.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder hier, kort gezegd, het volgende aan toegevoegd.
De contactregeling met [minderjarige] is twee weken geleden begonnen; de moeder mag [minderjarige] twee keer per week een half uur zien onder begeleiding van Juvent. De moeder weet dat er van haar wordt verwacht dat zij naar de GGZ gaat, maar zij weet niet hoe dat moet. De moeder heeft de brief van de GI van 18 mei 2020 niet ontvangen waar de onderzoeksvragen in zouden moeten staan. De moeder werkt als beauty consulent; zij is heel flexibel en deelt haar eigen uren in. De bewindvoerder weet dat de moeder hier inkomsten uit heeft. Inmiddels heeft de moeder haar bewindvoerder al drie maanden niet meer gezien. De bewindvoerder beantwoordt haar vragen nooit en er is maar weinig communicatie. De moeder woont nog steeds in hetzelfde huis en zij weet niet wat er gebeurt als zij het huis uit moet. Bij haar familie in Nigeria kan zij altijd terecht. Zij is alleen maar in Nederland omdat haar kinderen hier wonen. De moeder wil graag zelf weer voor [minderjarige] zorgen.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling kort gezegd, het volgende verweer gevoerd.
De GI heeft grote zorgen over de opvoedvaardigheden en de leerbaarheid van de moeder. [minderjarige] zag er altijd netjes en verzorgd uit, maar de moeder vergat om [minderjarige] een jasje aan te doen en/of om haar hoofdje te ondersteunen. IPT werd ingezet om te kijken of de moeder kon groeien in haar moederrol. De GI wilde toewerken naar een plaatsing in een moeder-kindhuis, maar de moeder kwam om meerdere redenen niet in aanmerking: er wordt een bepaalde leerbaarheid en medewerking verwacht en dat kon de moeder niet waarmaken. Een andere voorwaarde voor een plaatsing in het een moeder-kindhuis is dat de moeder naderhand terugkeert naar haar eigen woning; de dreigende uithuiszetting verhindert dit. Er is nu een procedure gestart door de woningbouw, omdat de verhuurder het contract wil ontbinden.
De moeder komt alle bezoekafspraken met [minderjarige] na en zij is altijd enthousiast. Zij pakt [minderjarige] op en zet haar op schoot, maar de GI wil ook graag zien dat de moeder [minderjarige] stimuleert. Bij haar andere kinderen lukt de moeder dit onvoldoende. [minderjarige] ontwikkelt zich snel en kan nu rollen. Tijdens een recent contactmoment had de GI een kleedje op de grond gelegd met als doel dat de moeder [minderjarige] zou stimuleren in het rollen. Dit doet de moeder niet. Zij legt [minderjarige] op het kleedje en gaat zelf weer zitten. De moeder is vooral gefocust op hoe mooi [minderjarige] is (kleding en kapsel), maar is er geen responsiviteit te zien tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder doet haar verhaal aan [minderjarige] , maar ze let niet op [minderjarige] ’s reactie.
De GI heeft een brief opgesteld en verstuurd (op 18 mei 2020) die de moeder aan haar behandelaar dient te geven. Daarin staan de onderzoeksvragen vermeld. In deze brief stonden ook data waarop de moeder [minderjarige] mag bezoeken. De GI denkt dat de moeder deze brief wel heeft gehad, omdat zij op de omgangsafspraak is verschenen.
De moeder is niet teruggegaan naar [psycholoog] (psycholoog in [kantoorplaats] ), terwijl de afspraak was gemaakt dat de moeder zich daar ging aanmelden. De instemmingsverklaring dat de moeder de informatie gaat delen, heeft de GI nog niet ontvangen.
De bewindvoerder krijgt geen grip op de moeder. Hij heeft geen overzicht. De moeder geeft nog steeds geen openheid over haar financiële situatie. Soms heeft zij ineens flinke contante bedragen en is het niet duidelijk hoe ze hieraan komt.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking voldaan was aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof is verder van oordeel dat deze gronden ook thans (nog) aanwezig zijn en overweegt daartoe het navolgende.
3.8.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking uiteengezet aan welke doelen de moeder moet voldoen. Deze doelen zien, kort gezegd, op vaste huisvesting, in behandeling gaan voor persoonlijke problematiek, inzichtelijk maken welke mogelijkheden er zijn in haar rol als moeder, stabiele financiële situatie, legale inkomsten en de samenwerking met de bewindvoerder, IPT en hulpverlening. De moeder heeft in hoger beroep niet laten zien dat zij aan deze doelen heeft gewerkt. Dit betekent dat de zorgen die de rechtbank en zoals volgt uit overweging 3.8.3. ook het hof hadden, nog steeds onverminderd aanwezig zijn. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om thans anders te beslissen dan de rechtbank. Nu het bovendien nog onzeker is of (en hoe lang) de moeder in haar woning zal (kunnen) blijven, acht het hof het onverantwoord en in strijd met het belang van [minderjarige] om haar op dit moment bij de moeder terug te plaatsen. Dat kan alleen indien de situatie bij en rond de moeder voor een kind van de leeftijd als [minderjarige] voortdurend voldoende veilig en pedagogisch verantwoord is. Daarvan is op dit moment nog geen sprake. [minderjarige] is een baby van een half jaar oud. Zij is volledig afhankelijk van haar dagelijkse verzorger/opvoeder. Deze dient in staat te zijn om aan te sluiten bij de behoeftes van [minderjarige] , zodat zij zich leeftijdsadequaat kan ontwikkelen en een positief en veilig hechtingsproces kan doorlopen. Het is daarbij belangrijk dat de signalen die [minderjarige] geeft, door haar opvoeder wordt opgepikt en dat daar adequaat op wordt gereageerd. De moeder doet dit onvoldoende. Adviezen beklijven niet en er is veel herhaling nodig. IPT koppelt terug dat de moeder geen affectie of genegenheid toont richting [minderjarige] en dat zij niet communiceert met [minderjarige] . Ook wanneer de moeder handvatten aangereikt worden, lukt het de moeder niet om [minderjarige] te stimuleren in haar ontwikkeling.
Ten tijde van het uitspreken van de ondertoezichtstelling waren er al ernstige zorgen over de leerbaarheid van de moeder en haar gebrekkige pedagogische vaardigheden door IPT die de moeder bijstond, geconstateerd.
De GI heeft gezocht naar mogelijkheden voor een plaatsing van de moeder met [minderjarige] binnen een moeder-kind huis als alternatief voor de uithuisplaatsing maar die plaatsing is onhaalbaar gebleken gelet op die eerder genoemde persoonlijke problematiek en onzekere woonsituatie van de moeder. De moeder geeft aan dat [minderjarige] voor haar belangrijk is en zij wil heel graag dat [minderjarige] bij haar blijft wonen. Zij heeft zich betrouwbaar getoond in het nakomen van de contactmomenten en doet – binnen haar mogelijkheden – alles voor [minderjarige] .
Echter gelet op de door de GI geconstateerde zorgen is de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.8.5.
Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. Al het overige door de moeder aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en A.M. van Riemsdijk en is op 25 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.