Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking hebben op de uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, geboren in 2014 en 2015. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. van der Stel, heeft de rechtbank verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen. De GI, vertegenwoordigd door een medewerker, heeft de uithuisplaatsing van de kinderen aangevraagd vanwege zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling. De kinderen staan sinds september 2019 onder toezicht van de GI, en de ondertoezichtstelling is recentelijk verlengd.
De mondelinge behandeling vond plaats op 15 juni 2020, waarbij de moeder en de GI werden gehoord. De moeder betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de GI onvoldoende bewijs had geleverd voor de zorgen over de thuissituatie. De GI daarentegen stelde dat de kinderen ernstige signalen vertoonden van onveiligheid en dat er een acute noodzaak was voor hun uithuisplaatsing. Het hof heeft de situatie van de kinderen en de zorgen van de GI zorgvuldig gewogen.
Het hof concludeerde dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren en dat de veiligheid van de kinderen niet gewaarborgd kon worden in de thuissituatie. De moeder werd aangespoord om haar medewerking te verlenen aan de noodzakelijke onderzoeken. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de kinderen werd gehandhaafd.