In deze zaak gaat het om de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige, geboren in 2012, door de biologische vader. De moeder, die het gezag over het kind uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2019 aangevochten, waarin de man toestemming is verleend om het kind te erkennen. De moeder betwist het vaderschap en stelt dat de erkenning schadelijk is voor de emotionele ontwikkeling van het kind en haar eigen welzijn. De man heeft echter altijd erkend de verwekker te zijn en heeft verzocht om de erkenning. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de belangen van het kind en de moeder in overweging genomen en adviseren de erkenning toe te staan. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de man afgewogen en geconcludeerd dat de erkenning in het belang van het kind is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de moeder niet voldoende onderbouwd was om de erkenning te weigeren. De moeder heeft geen concrete feiten aangedragen die zouden wijzen op schade aan de ontwikkeling van het kind door de erkenning. De beslissing van het hof is genomen op 25 juni 2020.