ECLI:NL:GHSHE:2020:1937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
200.251.775_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en boedelbeschrijving na overlijden erflaatster

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] naar aanleiding van het overlijden van mevrouw [erflaatster] op 2 maart 2012. [appellant] is benoemd tot executeur en enig erfgenaam van de nalatenschap, terwijl [geïntimeerde] aanspraak maakt op haar legitieme portie. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] tijdig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie, en dat [appellant] verplicht is om een boedelbeschrijving te verstrekken en inlichtingen te geven over de nalatenschap. [appellant] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat de termijn van 30 dagen die hij aan [geïntimeerde] heeft gesteld voor het doen van een beroep op haar legitieme portie redelijk was. Het hof oordeelt echter dat deze termijn in de gegeven omstandigheden niet redelijk is, en dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat zij aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.775/01
arrest van 23 juni 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.K. de Bruin te Leusden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 november 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 22 augustus 2018, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in de hoofdzaak en verweerder in het incident en [geïntimeerde] in de hoofdzaak en in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/341115/HA ZA 18-90)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 4 april 2018.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de nadere akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In rov. 3.1. van het eindvonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. [appellant] heeft aangevoerd dat deze feitenweergave onvolledig is. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1.
Op 2 maart 2012 is overleden mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Zij was weduwe van de heer [de vader] (hierna: vader). Uit het huwelijk tussen erflaatster en vader zijn [geïntimeerde] , [appellant] , [de broer] (hierna: [de broer] ) en [de zus] geboren. [de zus] is (voor)overleden op 19 november 1999 . [de broer] is overleden op
13 januari 2018 .
3.1.2.
Erflaatster heeft bij testament van 31 maart 2005 over haar nalatenschap beschikt.
Erflaatster heeft [de broer] en [geïntimeerde] onterfd en [appellant] tot haar enig erfgenaam en executeur benoemd. ·
3.1.3.
[appellant] heeft de nalatenschap en zijn benoeming tot executeur aanvaard.
3.1.4.
[appellant] heeft [de broer] en [geïntimeerde] bij e-mailbericht van 9 maart 2012 onder meer het volgende geschreven:
“Nu ik gisteren (08-03-2012) de nalatenschap van moeder zonder enig voorbehoud notarieel aanvaard heb betekend dit, dat de notaris zichnietzal bezig houden met de afwikkeling hiervan. Kortom mochten jullie vragen hierover hebben, dan dienen jullie met mij contact op te nemen.”
3.1.5.
Op 22 maart 2012 heeft [geïntimeerde] aan [notarissen] Notarissen een brief gestuurd waarin het volgende staat vermeld.
“Naar aanleiding van het overlijden van mijn moeder, heeft mijn broer alles naar zich toe
getrokken en U te laten afhandelen. Zonder dit mede te delen. Wij hebben echter nog te goed van U
1. Recht op mijn legitieme portie wat van mijn vader is blijven staan bij moeder
2. Dient rekening en verantwoording te worden afgelegd volgens de wet.
3. Moeder heeft onder druk moeten tekenen, terwijl ze niet bevoegdheids bekwaam was.
Wij nemen aan dat U deze opdracht binnen niet al te lange tijd in uitvoering wil nemen en
verblijf”. De notaris heeft de brief doorgestuurd aan [appellant] .
3.1.6.
Bij brief van 27 maart 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] het volgende geschreven:
“Nalatenschap vader en moeder; Aangaande over lijden moeder zijn er wel nog zaken te regelen ondanks dat je denkt alles zelf te wil hebben zijn er de volgende problemen welke toch opgelost dien te worden.
1. Recht op mijn legitieme portie wat van mijn vader is blijven staan bij moeder
2. Dient rekening en verantwoording te worden afgelegd volgens de wet.
3. Moeder heeft onder druk moeten tekenen, terwijl ze niet bevoegdheids bekwaam was.
Wij nemen aan dat U deze opdracht binnen niet al te lange tijd in uitvoering wil nemen anders kan er beslag worden gelegd.”.
3.1.7.
Per e-mail van 28 maart 2012 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] als volgt bericht:
“ Van mevrouw [medewerktster notariskantoor] van [notarissen] Notarissen ontving ik uw brief en u drie verzoeken hierin.
Zoals ik u al op 9 maart 2012 per e-mail (incl. vier bijlagen) heb meegedeeld, is ondergetekende persoon (uw broer) benoemd tot executeur-testamentair en derhalve dient u zich tot uw broer [appellant] te wenden. Tevens heeft [appellant] u in deze e­mail verteld, dat alle Notariskosten geheel voor uw eigen rekening komen.
Punt 1: u hebt geen legitieme portie meer tegoed van u op achttien september 2001 overleden vader.Reden: op 15 maart 2007 heeft [appellant] op verzoek van moeder en welke is voorzien van haar handtekening, deze overeenkomst werd door u op 30.03.2007 getekend. Het vruchtgebruik van vaders kindgedeelte waarover uw overleden moeder beschikte ter grote € 37.114,13 is volledig aan u voldaan op 11 april 20007. Nadat in 1ste instantie de overeenkomst niet werd nageleefd - namelijk handmatig werd door uw vermeld dat de
schuldovereenkomst ter grote van € 22.689,01 van uw man, met wie u op huwelijkse voorwaarden bent getrouwd, voor 12 april 2007 afgelost zou zijn.
Echter u gaf geen uitvoering aan deze afspraak, nadat [appellant] onder aftrek van deze schuldbekentenis het geld had overgemaakt, werd alsnog het openstaande schuldbedrag voldaan en kon [appellant] opnieuw dit geldbedrag weer overmaken.
Voor het geval dat u het vergeten mocht zijn, [appellant] beschikt over de bewijslast hiervan. Kortom, u hebt geen enkele rechten meer over geldelijke bedragen van uw overleden vader. (…) Tot slot schrijft u: wij nemen aan dat U deze opdracht binnen niet al te lange tijd in uitvoering wilt nemen.Reactie [appellant] :de afwikkeling van een nalatenschap duurt geruime tijd en voor deze tijd wordt niet overgegaan uitbetaling tot enig erfdeel, dus ook niet die van u. Overigens heeft [appellant] niets metwijte maken, daar uw echtgenootgeenerfgenaam is! En zover u weet, heeft moeder u in haar testament onterfd. Indien u uw wettelijk legitiem deel van uw moeders nalatenschap wenst op te eisen, dan dient u zich tot mij te wenden! (…)”
3.1.8.
Bij de daarop volgende e-mail van 3 april 2012 heeft [appellant] aan [de broer] en [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
“Als executeur-testamentair en enige erfgenaam van uw moeder mevrouw [erflaatster] verzoek ik u beiden, mijschriftelijkper normale post te
informeren of u een beroep doet op uw legitieme portie?
Wilt u beiden deze vraag slechts beantwoorden metja of neenen deze naar mij binnen 30 dagen na heden te retourneren!”
3.1.9.
Op 18 april 2012 heeft [geïntimeerde] de volgende reactie naar [appellant] en [notarissen] Notarissen gemaild:
“In het schrijven van 3 april j.l. stel je dat ik binnen 30 dagen moet melden of ik beroep doe
op mijn legitieme portie. Aller eerst wens ik een afschrift van het originele testament te krijgen en geen wat niet ondertekend is. Voorts heb ik me al gemeld bij de notaris, dat de
zaak beslist niet volgens de wet verloopt en zal ook niet zonder vervolg stappen blijven.
Ook heb ik dit per aangetekend schrijven aan je bericht. Echter je dacht slim te zijn om het
ongezien te retourneren, wat dom. (...)
Ik verwacht een kopie van het origineel testament van moeder toe gezonden te krijgen.”
3.1.10.
Diezelfde dag heeft [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] geantwoord:
“Ik wil voorop stellen dat je niets moet, maar mag – kortom ik dwing je nergens toe! Ik heb in mijn email van 3 april jl. – welke ik je ook per post heb toegezonden incl. een kopie van het origineel testament, gevraagd om mij binnen 30 dagen kenbaar te maken of je gebruik wil maken van je wettelijk legitiem portie.”
3.1.11.
[appellant] heeft op 4 augustus 2012 het volgende geschreven aan [geïntimeerde] :
“Ondanks al je dreigementen, heb ik niets meer van je vernomen sinds 3 april jl.! Waar blijf je nu, na al je praatjes?”
3.1.12.
Bij brief van 20 januari 2017 aan [appellant] heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] geschreven dat zij legitimaris is, aanspraak maakt op uitbetaling van haar wettelijk erfdeel en recht heeft op inzage in en afschrift van alle bescheiden die noodzakelijk zijn voor de berekening daarvan.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident
a. [appellant] te veroordelen binnen vier weken na betekening van het in het incident te wijzen vonnis over te gaan tot een boedelbeschrijving en afgifte daarvan en tot afgifte van afschrift van alle bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie nodig waren (waaronder maar niet per se uitsluitend: een kopie van de aangifte erfbelasting, een kopie van de aanslag erfbelasting, een kopie van de overlijdensaangifte in het kader van de inkomstenbelasting en een kopie van de bankafschriften van alle bankrekeningen van erflaatster uit de periode van de laatste vijf jaren, voor het overlijden), zulks op straffe van een dwangsom van € 25.000,00;
b. [appellant] te veroordelen daarna steeds, binnen veertien dagen na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek, met het oog op de berekening van de legitieme portie, strekkende inlichtingen te verstrekken, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,00;
c. veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
in de hoofdzaak
te verklaren voor recht dat zij binnen de in artikel 4:85 BW gestelde termijn heeft verklaard dat zij haar legitieme portie in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] , overleden op 2 maart 2012 te gemeente Woudrichem , wenst te ontvangen;
[appellant] te veroordelen binnen vier weken na betekening van het in de hoofdzaak (in de inleidende dagvaarding staat abusievelijk in het incident) te wijzen vonnis over te gaan tot een boedelbeschrijving en afgifte daarvan en tot afgifte van afschrift van alle bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie nodig waren, zulks op straffe van een dwangsom van € 25.000,00;
[appellant] te veroordelen daarna steeds, binnen veertien dagen na een daartoe strekkend verzoek, met het oog op de berekening van de legitieme portie, strekkende inlichtingen te verstrekken, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,00;
[appellant] te veroordelen over te gaan tot uitbetaling van de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van haar legitieme portie, als nader vast te stellen op basis van de boedelbeschrijving, zulks vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 2012 (datum van opeisbaarheid) tot de dag der algehele voldoening;
veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure;
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Zij heeft tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie en heeft daarom recht op afgifte van een boedelbeschrijving, bescheiden en het verstrekken van inlichtingen op basis waarvan de omvang van de legitieme portie kan worden bepaald. Zij stelt dat [appellant] gehouden is de legitieme portie, nader vast te stellen op basis van de boedelbeschrijving, aan haar te voldoen.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 4 april 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank in de hoofdzaak onder meer het volgende overwogen.
Over vordering a:
- Op grond van artikel 4:85 BW heeft eiseres de mogelijkheid om binnen vijf jaren na het overlijden van erflaatster te verklaren dat zij haar legitieme portie wenst te ontvangen, tenzij gedaagde een redelijke termijn heeft gesteld. (rov. 3.4.)
- Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat de door gedaagde op 3 april 2012 gestelde termijn van 30 dagen niet redelijk is. De termijn van 30 dagen is door gedaagde reeds een maand na het overlijden van erflaatster gesteld, terwijl gedaagde geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan blijkt dat hij er belang bij had om al zo snel
na het overlijden van erflaatster een termijn van 30 dagen te stellen.
Het verweer van gedaagde dat eiseres niet binnen de door hem gestelde redelijke termijn een
beroep heeft gedaan op de legitieme, wordt dan ook verworpen. (rov. 3.5.)
- Aan het (subsidiaire) verweer van gedaagde dat eiseres door eerst na ruim 4 jaar en 9 maanden na het overlijden van erflaatster een beroep te doen op haar legitieme, niet binnen een redelijke termijn haar verklaring heeft uitgebracht, gaat de rechtbank voorbij. Artikel 4:85 lid 1 BW stelt immers niet de voorwaarde dat de aanspraak op de legitieme binnen een redelijke termijn dient te worden gedaan. Indien geen redelijke termijn is gesteld, geldt een vervaltermijn van 5 jaren na het overlijden van erflaatster. Tussen partijen staat vast dat eiseres binnen vijf jaren na het overlijden van erflaatster aanspraak heeft gemaakt op de legitieme portie. Dit is dus tijdig. (rov. 3.6.)
- Het beroep van gedaagde op de redelijkheid en billijkheid dan wel rechtsverwerking faalt. Voor het aannemen van rechtsverwerking is volgens vaste jurisprudentie enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat
de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn
positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog
geldend zou maken. Gedaagde voert geen bijzondere omstandigheden als in vorige zin omschreven aan. Hij beroept zich slechts op het niet reageren op de termijnstelling en het bericht dat het recht op de legitieme is vervallen. Dat hij onredelijk zou worden benadeeld door het beroep op de legitieme toe te staan, is door hem onvoldoende feitelijk onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de boedel inmiddels al jaren volledig is afgewikkeld, is onvoldoende. Feiten of omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat eiseres zich beroept op haar legitieme portie, zijn door gedaagde niet gesteld.(rov. 3.7.)
- Uit het vorenstaande volgt dat eiseres tijdig een beroep op haar legitieme portie heeft gedaan. Vordering a zal dan ook worden toegewezen.(rov. 3.8.)
Over vordering b:
- Door gedaagde is niet betwist dat hij gehouden is tot afgifte van een afschrift van of inzage in alle bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie nodig zijn. Tussen partijen is evenmin in geschil dat gedaagde in ieder geval gehouden is de boedelbeschrijving, kopie van de aangifte erfbelasting; een kopie van de aanslag erfbelasting, een kopie van de overlijdensaangifte in het kader van de inkomstenbelasting aán eiseres te verstrekken. Verder is gedaagde gehouden aan eiseres kopieën te verstrekken van de afschriften van de bankrekeningen van erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo was op de sterfdatum. Gelet op het bepaalde in artikel 4:65 BW is gedaagde echter niet gehouden kopieën van alle bankafschriften uit de periode van de laatste vijf jaren voor het overlijden aan eiseres te verstrekken. Dat eiseres deze afschriften wenst om na te gaan welke geldstromen en of er schenkingen er-zijn geweest is onvoldoende reden voor afgifte van alle bankafschriften. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde wel gehouden opgave te doen van alle giften die door erflaatster zijn gedaan.
Bij de berekening van· de legitieme portie komen dan wel alleen de giften in aanmerking die zijn genoemd in artikel 4:67 BW, maar alvorens te kunnen beoordelen of giften al dan niet behoren tot de in dit artikel 4:67 BW opgesomde giften, moet de legitimaris een overzicht hebben van alle giften die door erflaatster zijn gedaan. (rov. 3.12.)
Over vordering c:
- De rechtbank is verder van oordeel dat gedaagde op grond van artikel 4:78 lid 1 BW, nu eiseres dit verlangt, ook alle inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de berekening van de legitieme portie (vordering c) dient te verschaffen. Deze vordering is weliswaar niet nader geconcretiseerd, maar spreekt vanzelf, nu de inlichtingen zien op informatie waarover eiseres (nog) niet beschikt en waarvan zij het bestaan nog niet kan kennen. Het spreekt ook voor zich dat die inlichtingen beperkt zijn tot de elementen die voor de berekening van de legitieme portie van belang zijn en dat zijn, zoals hiervoor al is overwogen, de waarde van de goederen van de nalatenschap en de schulden en giften. (rov. 3.13.)
Over vordering d:
- Vordering d zal worden afgewezen. Gevorderd is uitbetaling van de vordering van eiseres uit hoofde van haar legitieme portie als nader vast te stellen op basis van de boedelbeschrijving. Deze vordering is te onbepaald om te worden toegewezen. Immers, er is nog geen boedelbeschrijving en er staat nog niet vast welk bedrag gedaagde dient te betalen. (rov. 3.15.)
De rechtbank heeft de gevorderde dwangsommen afgewezen.
Ook de incidentele vordering is afgewezen, omdat eiseres daar geen belang meer bij heeft vanwege het eindvonnis in de hoofdzaak waarbij over deze vorderingen is beslist. De proceskosten zijn gecompenseerd in de hoofdzaak en in het incident.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak de volgende veroordelingen uitgesproken (uitvoerbaar bij voorraad):
- verklaart voor recht dat eiseres binnen de in artikel 4: 85 BW gestelde termijn heeft verklaard dat zij aanspraak maakt op haar legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster,
- veroordeelt gedaagde om binnen vier weken na betekening van het vonnis over te gaan tot een boedelbeschrijving en afgifte daarvan en tot afgifte van afschrift van of inzage in alle bescheiden die voor de berekening van de legitieme portie nodig zijn, waaronder in ieder geval: een kopie van de aangifte erfbelasting, een kopie van de aanslag erfbelasting, een kopie van de overlijdensaangifte in het kader van de inkomstenbelasting, een kopie van de afschriften van de bankrekeningen van erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo was op de sterfdatum en een overzicht van alle giften die door erflaatster zijn gedaan,
- veroordeelt gedaagde om daarna steeds, binnen veertien dagen na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van eiseres, de met het oog op de berekening van de legitieme portie van belang zijnde inlichtingen te verstrekken.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 22 augustus 2018 in de hoofdzaak en het incident, en opnieuw rechtdoende (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig af te wijzen met proceskostenveroordeling van haar in beide instanties.
3.4.1.
Met de eerste grief maakt [appellant] bezwaar tegen de beoordeling van de rechtbank (in rov. 3.5) dat hem geen beroep toekomt op het verstrijken van een redelijke termijn ex art. 4:85 BW.
Hij voert onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte de periode tussen het moment van overlijden en het moment van het stellen van de termijn heeft betrokken bij de beoordeling en stelt dat de termijn ‘an sich’ redelijk moet zijn, niet de termijn daaraan voorafgaand.
Verder heeft [appellant] de afwikkeling van de nalatenschap direct voortvarend ter hand genomen, zoals naar hij begreep ook zijn zus voor ogen had. Hij heeft van de mogelijkheid tot het stellen van een redelijke termijn gebruik gemaakt om de afwikkeling van de nalatenschap voortvarend te kunnen laten verlopen en duidelijkheid en rechtszekerheid te krijgen ten aanzien van ieders rechtspositie en dat is ook wat de wetgever voor ogen had bij het introduceren van “de redelijke termijn”. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarbij geen ingewikkelde keuze voorgelegd; ze hoefde enkel kenbaar te maken of zij wel of geen beroep deed op haar legitieme portie. Met een enkel antwoord “wel” of “geen” was dit duidelijk geweest.
Daarnaast is het ook van belang dat het uitgangspunt van de belastingdienst is dat de aangifte erfbelasting ten spoedigste, maar uiterlijk binnen acht maanden na het overlijden wordt verzorgd.
Ook als overige termijnen binnen het erfrecht worden betrokken, dan is een termijn van 30 dagen alleszins redelijk. [appellant] verwijst daarbij naar onder meer richtlijnen en modelbrieven van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht (hierna: LOVCK&T).
Ten slotte gaat de vervaltermijn van vijf jaar lopen zonder een actieve informatieplicht van de erfgenamen. [appellant] heeft dit juist voorkomen door [geïntimeerde] actief te informeren op 9 maart 2012 en haar op 3 april 2012 een termijn te stellen.
3.4.2.
In de tweede grief brengt [appellant] naar voren dat de rechtbank (in rov. 3.6) ten onrechte zijn beroep op het verstrijken van een periode van ruim 4 jaar en 9 maanden na het overlijden van erflaatster niet in de afweging heeft meegewogen. [appellant] verwijst naar de parlementaire geschiedenis en voert aan dat gezien de termijnstelling, ook indien 30 dagen niet als “redelijk” kan worden gekwalificeerd, van een legitimaris verlangd mag worden dat deze zich ten spoedigste uitlaat over diens beroep op de legitieme portie en aldus niet een termijn van ruim 4 jaar en 10 maanden voorbij laat gaan alvorens daadwerkelijk een beroep op de legitieme wordt gedaan. Dit is onder meer niet redelijk in het licht van de over en weer gestuurde correspondentie met daarin vanuit [geïntimeerde] reeds gestelde claims op de nalatenschap, de termijnstelling door [appellant] en zijn rappel nadien op 4 augustus 2012.
3.4.3.
[appellant] legt met grief III het oordeel voor van de rechtbank (in rov. 3.7) dat zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid dan wel rechtsverwerking faalt. Hij voert daarbij aan dat geen sprake is van enkel tijdverloop of stilzitten van [geïntimeerde] , omdat hij [geïntimeerde] actief heeft geïnformeerd over haar rechtspositie als legitimaris en zij zelf heeft opgemerkt dat er voortvarend diende te worden gehandeld, bij gebreke waarvan beslag kon worden gelegd.
3.4.4.
Het hof overweegt als volgt. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] na het overlijden van vader in 2001 geen enkel contact meer gehad met erflaatster, hun moeder. Erflaatster heeft [appellant] in 2001 en 2004 bij notariële akten een volmacht gegeven om haar zaken te beheren en haar belangen waar te nemen. Erflaatster is overleden op 2 maart 2012 . Volgens [appellant] heeft hij na haar overlijden de afwikkeling van de nalatenschap voortvarend ter hand genomen, hij deed al voorafgaand aan het overlijden de financiële zaken van erflaatster en kon na het overlijden de boedel spoedig in kaart brengen, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft in haar brief van 22 maart 2012 aan de notaris en haar brief van 27 maart 2012 aan [appellant] geschreven dat zij recht heeft op haar legitieme portie ‘
wat van mijn vader is blijven staan bij moeder’ en dat rekening en verantwoording moet worden afgelegd.
[appellant] heeft erkend dat [geïntimeerde] in deze brieven de nodige claims op de nalatenschap vermeldde. Volgens hem leidde mede de opmerking van [geïntimeerde] in haar brief aan de notaris dat ‘
anders kan er beslag worden gelegd’ertoe dat hij zo spoedig mogelijk duidelijkheid wilde ten aanzien van het beroep van [geïntimeerde] op haar legitieme portie. [appellant] heeft daarom in zijn brief van 3 april 2012 aan [geïntimeerde] de termijn van 30 dagen gesteld om kenbaar te maken of zij een beroep wilde doen op haar legitieme portie ‘
in de nalatenschap van moeder’ en haar ook een kopie van het testament toegezonden, aldus [appellant] .
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] al kort na het overlijden van erflaatster op de hoogte was van het beroep van [geïntimeerde] op haar legitieme portie. De omvang daarvan stond op dat moment voor [geïntimeerde] nog niet vast. [appellant] wist ook dat [geïntimeerde] verzocht om het doen van rekening en verantwoording. Het hof is van oordeel dat het op de weg van [appellant] had gelegen om [geïntimeerde] vervolgens van voldoende informatie te voorzien op basis waarvan zij kon beoordelen wat de omvang van haar legitieme portie was. Niet gebleken is dat [appellant] [geïntimeerde] toen van dergelijke informatie, bijvoorbeeld een boedelbeschrijving met onderliggende stukken, heeft voorzien. In plaats daarvan heeft [appellant] in zijn brief van 3 april 2012 aan [geïntimeerde] haar slechts een kopie toegezonden van het testament van erflaatster en een termijn van 30 dagen gesteld om kenbaar te maken of zij een beroep op haar legitieme portie wilde doen. Het hof is van oordeel dat deze door [appellant] gehanteerde termijn van 30 dagen in de gegeven omstandigheden niet redelijk is. Het had op de weg van [appellant] gelegen om [geïntimeerde] na haar verzoeken op 22 en 27 maart 2012 in elk geval te voorzien van een (deugdelijke) boedelbeschrijving, met name nu hij al voor het overlijden van erflaatster haar financiën deed en daarvan dus op de hoogte was. Hierbij is ook van belang dat de band tussen [geïntimeerde] en erflaatster niet hecht meer was en zij na haar overlijden afhankelijk was van de informatie waarover haar broer [appellant] beschikte. Het beroep van [appellant] op de door de belastingdienst gehanteerde en in de richtlijnen en modelbrieven van het LOVCK&T genoemde termijnen leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat deze betrekking hebben op andere situaties.
Los hiervan heeft [appellant] in ieder geval binnen de termijn van vijf jaar zoals bedoeld in art. 4:85 lid 1 BW de brief van de gemachtigde van [geïntimeerde] van 20 januari 2017 ontvangen waarin [geïntimeerde] aanspraak maakt op haar legitieme portie. Het beroep dat [appellant] in dit verband heeft gedaan op rechtsverwerking slaagt niet. Het enkele tijdsverloop tussen het overlijden van erflaatster op 2 maart 2012 en de brief van [geïntimeerde] van 20 januari 2017 is hiervoor naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad niet voldoende. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [appellant] op enig moment het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar aanspraak op de legitieme portie niet meer geldend zou maken of waardoor [appellant] onredelijk zou worden benadeeld omdat hij de boedel inmiddels al jaren volledig heeft afgewikkeld, zijn niet gebleken. Ook is het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] alsnog aanspraak maakt op haar legitieme portie. Overige feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel leiden zijn niet gebleken. Daarmee falen de grieven.
3.4.5.
Al zou het voorgaande anders zijn en het hof er veronderstellenderwijze van uit gaat dat (één van) de grieven van [appellant] wel zou(den) slagen, dan nog geldt het volgende.
3.4.6.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar stelling niet prijsgegeven dat zij in haar brieven van 22 maart 2012 aan de notaris en 27 maart 2012 aan [appellant] aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie.
3.4.7.
[appellant] heeft over de tekst van de brief van [geïntimeerde] van 22 maart 2012 als verweer gevoerd dat hij de opmerking van [geïntimeerde] onder 1 van haar brief (
“1. Recht op mijn legitieme portie wat van mijn vader is blijven staan bij moeder”)niet kon plaatsen, omdat er geen legitieme portie van vader bij moeder was blijven staan. [geïntimeerde] heeft immers op 30 maart 2007 een overeenkomst getekend, waaruit volgt dat erflaatster afstand heeft gedaan van haar vruchtgebruik en de kinderen hun kindsdeel uit de nalatenschap van vader toen reeds volledig toegekomen is. [appellant] stelt dat hij die betaling in twee etappes heeft gedaan op 11 april 2007.
3.4.8.
Het hof overweegt dat in de brieven van [geïntimeerde] van 22 en 27 maart 2012 niet letterlijk staat dat ze een beroep doet op haar legitieme portie. Zij erkent dat zelf ook en stelt dat de tekst in de eerste brief wat minder handige bewoordingen is toegezonden aan [appellant] en de notaris. Tegelijkertijd staat in die eerste brief wel: “
Wij hebben echter nog te goed van U” en in de tweede brief:
“Nalatenschap vader en moeder. Aangaande over lijden moeder zijn er wel nog zaken te regelen ondanks dat je denkt alles zelf te wil hebben zijn er de volgende problemen welke toch opgelost dien te worden.”. Het gaat hier verder om brieven die een zus schrijft aan haar broer (en de notaris), waarbij niet in geschil is dat de nalatenschap van vader geheel is afgewikkeld. Dat is ook wat [appellant] aan zijn zus laat weten bij e-mail van 28 maart 2012, waarna hij in diezelfde mail schrijft dat [geïntimeerde] de notaris heeft aangeschreven om een opdracht uit te voeren, maar dat zij zich tot [appellant] moet wenden om het wettelijk legitiem erfdeel van moeders nalatenschap op te eisen. Vervolgens nodigt [appellant] zijn broer [de broer] en zus per e-mail van 3 april 2012 uit om hem schriftelijk te berichten of zij een beroep doen op de legitieme portie. Daarna antwoordt [geïntimeerde] op 18 april 2012 op deze termijnstelling: “
Voorts heb ik me al gemeld bij de notaris (…)”.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat [appellant] heeft begrepen, dan wel redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat [geïntimeerde] in voormelde brieven een beroep heeft gedaan op haar legitieme portie, waardoor een nadere termijnstelling door hem overbodig was.
3.5.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Het hoger beroep faalt en het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, H.K.N. Vos en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juni 2020.
griffier rolraadsheer