In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op 16 februari 2017. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwist dat haar kind getuige is geweest van conflicten tussen de ouders en stelt dat zij de nodige persoonlijke groei heeft doorgemaakt. De vader van het kind heeft geen gezag erkend en de moeder was belast met het eenhoofdig gezag. Het kind staat sinds 23 november 2017 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sinds 12 maart 2018 uit huis geplaatst.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 mei 2020 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de raad voor de kinderbescherming, de GI, de vader en de pleegouders. De raad heeft het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder ondersteund, waarbij zij de zorgen over de ontwikkeling van het kind benadrukte. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen en dat de hechting tussen haar en het kind goed is.
Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd, omdat het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij het hof de zorgen over de ontwikkeling van het kind en de noodzaak van stabiliteit en voorspelbaarheid in de opvoeding benadrukt. De moeder's verzoek om een nieuw onderzoek wordt afgewezen, omdat dit de duidelijkheid voor het kind zou ondermijnen.