ECLI:NL:GHSHE:2020:1893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.272.604_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op 17 maart 2017. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, verzoekt de beëindiging van het gezag door de Raad voor de Kinderbescherming te vernietigen. De Raad heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd aan te stellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 mei 2020, waarbij de moeder, de Raad en de GI (Gezinsvoogd) aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds de uithuisplaatsing van het kind in 2017 niet in staat is gebleken om een veilig en pedagogisch verantwoord opvoedingsklimaat te bieden. Ondanks de inzet van hulpverlening en begeleiding, heeft de moeder niet de noodzakelijke zorg en structuur kunnen bieden. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen, en dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is om de ontwikkeling van het kind niet verder te bedreigen.

De moeder heeft tijdens de procedure betoogd dat zij bereid is om haar kind in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het hof oordeelt dat er onvoldoende basis is voor het behoud van het gezag. De Raad en de GI hebben aangegeven dat de moeder niet voldoet aan de eisen die aan haar gesteld worden en dat er geen vertrouwen is in haar vermogen om de zorg voor het kind op zich te nemen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 juni 2020
Zaaknummer : 200.272.604/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/348491 / FA RK 19-3346
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. J.I. Dierkx, thans mr. M. Doganer,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige:
[minderjarige]geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).
  • [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] , (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 18 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 januari 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] , met benoeming van de GI tot voogd, alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling die gepland stond op 7 april 2020 is niet doorgegaan in verband met de maatregelen rondom het coronavirus.
3.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Dierkx;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
3.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 oktober 2019;
  • de brief met bijlagen van de raad van 11 februari 2020;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 mei 2020;
3.6.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof tot slot kennisgenomen van het V2-formulier van 31 mei 2020 waarbij mr. Dierkx zich heeft onttrokken en mr. Doganer zich namens de moeder heeft gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op 17 maart 2017 [minderjarige] geboren. Het gezag over [minderjarige] berustte bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 20 april 2017 onder toezicht van de GI.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 december 2017 uit huis geplaatst in een pleeggezin.
Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 20 oktober 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat – het volgende aan.
Er is geen onduidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] , aangezien de moeder achter de uithuisplaatsing staat. [minderjarige] krijgt van de moeder zekerheid, continuïteit en een ongestoorde hechting in het pleeggezin. In de wet(sgeschiedenis) ziet de moeder ruimte voor behoud van haar gezag, gezien haar bereidheid om [minderjarige] duurzaam in het pleeggezin te laten opgroeien. Door enkel tijdsverloop is de ondertoezichtstelling een fuik geworden richting de beëindiging van het gezag. De plaatsing kan in het vrijwillige kader voortgezet worden. De GI heeft zich hiervoor onvoldoende ingespannen.
Nu gaat het goed met de moeder en met [minderjarige] ; een gezagsbeëindiging zou een negatieve invloed kunnen hebben, vanwege de onrust die het zou brengen. [minderjarige] wordt niet ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat in het pleeggezin. Beëindiging van het gezag zou juist een ontwikkelingsbedreiging opleveren, aangezien [minderjarige] dan de kans wordt ontnomen een band op te bouwen met haar biologische moeder. De beëindiging van het gezag levert, gelet op al het voorgaande, een niet noodzakelijke en disproportionele inmenging op in het recht van de moeder en [minderjarige] op een privé- en gezinsleven.
In algemene zin heeft de GI te weinig gedaan om de moeder betrokken te houden. De bezoekregeling is te beperkt en er worden aan de moeder in dat kader onduidelijke althans onhaalbare eisen gesteld. De moeder zou graag toewerken naar een overnachting van [minderjarige] bij haar in het weekend. Ideeën die de moeder aandraagt worden weggewuifd.
Verwijzend naar het IVRK betoogt de moeder dat het belang van [minderjarige] en de moeder bij gezinshereniging, althans het belang van de moeder om betrokken te blijven in het leven van [minderjarige] , als uitgangpunt dient te gelden. Daarmee is niet bedoeld dat de moeder ernaar streeft weer voor [minderjarige] te gaan zorgen: de moeder wil enkel haar rol als ouder met gezag in het leven van [minderjarige] behouden en zij denkt daar op termijn ook invulling aan te kunnen geven. Wel dienen enkele onderzoeken c.q. diagnosestellingen te worden afgewacht. De moeder is nog in afwachting van een rapport waaruit blijkt dat er naast autisme-problematiek ook sprake is van een burn-out. Daarop afgestemde hulpverlening kan vervolgens worden ingezet en de moeder kan een instrumentarium worden aangereikt om invulling te geven aan het gezag. De gezagsbeëindiging dus komt te vroeg. De moeder vraagt dan ook om aanhouding van de zaak.
3.6.
De raad voert tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De raad persisteert bij haar inleidend verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder en verwijst naar de daaraan gegeven onderbouwing. De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Hoewel de moeder stelt niet uit te zijn op gezinshereniging, staat het beroepschrift daar volgens de raad wel bol van. Dit leest de raad ook in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. De raad twijfelt aan de uiting van de moeder dat zij duurzaam bereid is [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof gaat het overigens weer voornamelijk over contactherstel.
De duidelijkheid over het perspectief van [minderjarige] is, ook voor de pleegouders, belangrijk, omdat het voor rust kan zorgen. Alle energie die de moeder in de mogelijkheid van gezinshereniging steekt, gaat bovendien niet zitten in het goed vormgeven van het ouderschap op afstand. Daarvoor is de samenwerking met de moeder nodig en is het nodig dat de moeder zich laat sturen. De moeder is echter niet makkelijk te begeleiden, merken de pleegouders en de GI. De moeder heeft geen hulpvraag, maar er wordt wel een lacune gezien in haar mogelijkheden. Haar communicatiewijze is niet ondersteunend voor het doel dat [minderjarige] veilig kan opgroeien in het pleeggezin én een band met de moeder kan behouden. Voor dat doel moet iedereen zich 100 % inzetten, maar dat wordt ernstig gemist bij de moeder. Ze is moeilijk aanspreekbaar, toont veel weerstand en verzet, ook in procedures. Er zijn situaties waarin de moeder stukken niet willen tekenen. Gezagsbeëindiging is nodig om rust en afstand te scheppen.
Aan de andere kant ziet de raad ook dat de moeder niet kan voldoen aan de eisen en voorwaarden die door de GI worden gesteld. De moeder zegt zelfs überhaupt niet altijd te weten waaraan zij moet voldoen. Het zou op de weg van de GI liggen om te kijken naar wat wel haalbaar is voor de moeder; om inclusief te zijn. Voor [minderjarige] zou het mooi zijn als ergens een middenweg gevonden kan worden. Hierbij gaat het behoud van het gezag de moeder echter niet helpen. Het gezag is iets abstracts, terwijl het gaat om wat haalbaar is in praktijk. . De raad is al sinds vóór de geboorte van [minderjarige] betrokken. Toen is al gezien dat de moeder de hele basale zorgvaardigheden die nodig zijn voor het veilig opvoeden van een baby nauwelijks in huis heeft. Er is heel veel begeleiding nodig, maar de moeder staat het niet toe. Gezien hoe het hulpverleningstraject vanaf de uithuisplaatsing is verlopen, heeft de raad daar geen vertrouwen meer in.
3.7.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aangevoerd.
Er moet duidelijkheid komen en [minderjarige] moet weten waar zij aan toe is. Er is nu rust.
In april 2019 kon de moeder niet meer aan de omgangsregeling voldoen; het (reizen) vergde te veel van haar. Na de laatste zitting is ingezet op een herstart van de omgang. In een evaluatie, waarbij de moeder aanwezig was, is gekeken naar welke regeling in het belang van de moeder zou zijn. De GGZ is er ook bij betrokken, aangezien de GI de opdracht had gekregen te investeren in die samenwerking. Er zijn wel wat strubbelingen geweest. De evaluatie was al moeilijk te organiseren, omdat de moeder er steeds niet bij kon zijn. De moeder wilde bovendien een diagnose hebben vóór de omgang zou starten. Door de coronacrisis is er ook vertraging ontstaan. Op 4 juni a.s. staat het eerste bezoekmoment gepland. Hierbij is rekening gehouden met het verstoorde dag-/nachtritme van de moeder. De moeder is gevraagd vóór 25 mei jl. te bevestigen of zij bij het eerste omgangsmoment aanwezig kan zijn. Daar heeft de GI nog geen eenduidig antwoord op gekregen, terwijl dat wel nodig is om [minderjarige] op het bezoek voor te bereiden.
Vanuit de GI wordt de moeder wel degelijk betrokken en wordt er in de samenwerking met de moeder geïnvesteerd door aanwezig te zijn bij gesprekken met de GGZ. De moeder wordt ook uitgenodigd voor besprekingen. Tijdens die besprekingen is de moeder ‘afwezig’; heeft zij geen aandacht voor de anderen. Als de moeder om toestemming wordt gevraagd, gebeurt dat niet. Uit niets blijkt dat door de moeder nu wel de samenwerking wordt gezocht. De omgang is destijds ook op initiatief van de moeder gestopt en niet is gezien dat de moeder het contact met [minderjarige] wil herstellen. Het initiatief daartoe komt van de GI. Uit het voorgaande blijkt weer dat er duidelijkheid moet komen. [minderjarige] wacht al jaren op het herstel van de moeder. De aanvaardbare termijn is verstreken. De GI ziet dan ook geen meerwaarde in het aanhouden van de zaak.
De GI betwist dat er sprake is geweest van tunnelvisie: er is wel geïnvesteerd in de moeder, maar uit de observaties in het moeder-kindhuis is duidelijk gebleken dat de moeder over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt.
Er is aandacht voor de (summiere) informatievoorziening vanuit het pleeggezin richting de moeder. De GI merkt daarbij op dat veel foto’s en filmpjes en belangrijke informatie wel worden gedeeld.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Het is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
Al vroeg in de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd duidelijk dat de moeder niet in staat was [minderjarige] zelf een veilig en pedagogisch verantwoord opvoedingsklimaat te bieden.
Toen het perspectief van [minderjarige] nog geenszins vaststond, is zorgvuldig gekeken naar de mogelijkheden van de moeder. Met name uit de observaties in het moeder-kindhuis is duidelijk gebleken dat de moeder, ondanks intensieve hulpverlening, onmachtig was in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Door de begeleiding is vastgesteld dat de moeder niet in staat was [minderjarige] de meest basale zorg, structuur en ritme te bieden. Jarenlang is hulpverlening betrokken geweest in het gezin van de moeder. Zij stond daarvoor echter niet of onvoldoende open en de resultaten van de ingezette hulpverlening waren dan ook zeer beperkt. Naar het oordeel van het hof is terecht geconcludeerd dat de verwachting van een verdere groei van de pedagogische kwaliteiten van de moeder minimaal was.
3.8.3.
Inmiddels is het perspectief van [minderjarige] duidelijk: zij zal verder opgroeien in het huidige perspectief biedende gezin, waar zij sinds december 2017 verblijft en waarin haar veiligheid, stabiliteit en een adequaat pedagogisch klimaat worden geboden. [minderjarige] heeft het nodig dat haar duidelijk kan worden verteld dat zij daar verder mag opgroeien.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of er bij de moeder daadwerkelijk sprake is van ‘duurzame bereidheid’ om [minderjarige] in het pleeggezin te laten opgroeien. Van de mogelijkheid om het gezag bij de ouder in stand te laten in het geval van duurzame bereidheid om het kind elders te laten opgroeien, kan immers alleen sprake zijn als er overigens in alle opzichten een rustige en stabiele situatie is, die zich kenmerkt door een goede samenwerking tussen de ouder in kwestie en het pleeggezin, de GI en eventueel andere betrokken instanties; een situatie waarin derhalve tussen alle rondom de minderjarige betrokken personen een goed overleg mogelijk is over belangrijke kwesties die de minderjarige aangaan. In dat geval kan de plaatsing in het vrijwillige kader worden voortgezet: het alsmaar verlengen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is immers niet aangewezen, aangezien die maatregelen er naar hun aard op gericht zijn ouders weer in staat te stellen de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen.
Voor een dergelijke voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het vrijwillige kader, ziet het hof echter geen mogelijkheden.
3.8.4.
Zoals gezegd is al jarenlang veel ingezet om de mogelijkheden van de moeder te optimaliseren. In het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] is veel geprobeerd om de moeder betrokken te houden. Op initiatief van de moeder is de omgang met [minderjarige] echter ruim een jaar geleden gestopt. De GI heeft vanaf oktober 2019 geprobeerd de omgang te hervatten. De moeder kon ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof nog steeds geen duidelijkheid geven over of zij op 4 juni 2020, het eerste omgangsmoment sinds april 2019, aanwezig zou zijn. Dit is niet in het belang van [minderjarige] , omdat de pleegouders [minderjarige] behoorlijk moeten kunnen voorbereiden op het eerste bezoek van de moeder sinds ruim één jaar geleden.
De moeder stelt dat aan haar onhaalbare eisen en voorwaarden worden gesteld. Slechts ten aanzien van één van de voorwaarden van het contact is concreet gemaakt waarom de moeder er moeite mee had daaraan te voldoen: het op tijd komen. Ten aanzien daarvan is vast komen te staan dat de GI inmiddels de tijden meer op de behoeften van de moeder heeft afgestemd. Overige grenzen die de GI heeft gesteld in het kader van de bezoeken, komen het hof niet onredelijk voor, zoals niet onaangekondigd derden meenemen, niet tijdens het (korte) bezoekmoment de discussie aangaan over de gang van zaken. De communicatie tussen de moeder en de GI verloopt ook overigens stroef, bijvoorbeeld wanneer de moeder wordt gevraagd een privacyverklaring te ondertekenen, verband houdend met de publicatie van foto’s van [minderjarige] in het (digitale) ouderportaal van de dagopvang.
De moeder stelt verder dat zij veel initiatief heeft getoond in de samenwerking, maar dat dat haar niet in dank werd afgenomen en dat zij het op enig moment maar heeft opgegeven; dat zij moegestreden was. Dat de moeder op enig moment feitelijk een constructieve houding heeft gehad en met werkbare voorstellen is gekomen die in het belang van [minderjarige] zijn, blijkt echter nergens uit, terwijl het beeld dat de raad en de GI hebben op basis van eigen ervaringen met de moeder en de ervaringen van andere betrokken hulpverleners, een compleet andere is. Ook overweegt het hof in dit kader dat in de periode waarin de moeder wel belast was met het gezag en de periode na de bestreden beschikking waarin zij niet belast was met het gezag, bij de moeder geen wezenlijk verschillende betrokkenheid en houding is gezien.
Ook de verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders is niet goed. Met name over de informatie die de pleegouders naar de moeder sturen is nog vaak en veel onenigheid. Ook is er wrijving ontstaan tussen de pleegouders en de moeder toen een bezoekmoment samenviel met de vakantie van de pleegouders (en [minderjarige] ).
Overigens heeft het hof geenszins de indruk dat de moeder de intentie heeft om te traineren, maar duidelijk is wel geworden dat het de moeder eenvoudigweg niet lukt adequaat te reageren op (redelijke) verzoeken en voorstellen van de GI. Ook is meermaals gebleken dat de moeder aanvankelijk de intentie en motivatie heeft om mee te werken en zich leerbaar op te stellen, maar dat zij dit niet kan vasthouden en afhaakt.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de betrokkenheid van de voogd noodzakelijk is om de veilige en stabiele basis van [minderjarige] in het pleeggezin te waarborgen.
3.8.5.
De noodzakelijke inzet van GI kan niet via een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing worden gerealiseerd, omdat deze maatregelen erop zijn gericht dat de moeder binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zou kunnen dragen. Dat kan de moeder niet, zoals hiervoor is overwogen. Voor [minderjarige] is de periode van onzekerheid over in welk gezin zij verder zal opgroeien, zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor haar ontwikkeling verstreken. Die onzekerheid, waaraan een einde is gemaakt met de bestreden beschikking waarbij het gezag van de moeder is beëindigd, leverde een ernstige ontwikkelingsbedreiging op voor [minderjarige] .
3.8.6.
Het verzoek om aanhouding van de zaak wordt afgewezen. De moeder wil nog een kans krijgen om te laten zien dat zij met de juiste hulp wel in staat is beslissingen over [minderjarige] te nemen. Wat echter ook uit verdere onderzoeken zou blijken, vast staat dat het de moeder nu niet lukt om, in samenwerking met de GI, invulling te geven aan haar rol als gezagdragende ouder. Het is nog maar de vraag op welke termijn er duidelijkheid kan komen over het functioneren van de moeder en over de hulpverlening die kan worden ingezet voor haar herstel, terwijl nu al duidelijk is dat [minderjarige] daar niet langer op kan wachten.
Hoewel die uitkomsten van de onderzoeken naar de problematiek van de moeder kunnen bijdragen aan het verder invulling geven aan haar rol als ouder op afstand, hoeven de uitkomsten voor de beoordeling in deze zaak dus niet te worden afgewacht.
3.8.7.
Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat de rechtbank in de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.8.8.
Ten overvloede overweegt het hof dat, zo is tijdens de mondelinge behandeling van het hof gebleken, de moeder vooral feitelijk betrokken wil blijven in het leven van [minderjarige] . Dat zij nu niet langer met het gezag over [minderjarige] belast is, hoeft daar echter niets aan af te doen.
De GI heeft dit tijdens de mondelinge behandeling van het hof ook bevestigd.
In dat kader geeft het hof de GI in overweging om te onderzoeken of voor de pleegouders mogelijk is de moeder eens per twee weken per e-mail te informeren over het wel en wee van [minderjarige] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 18 oktober 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, J.F.A.M., Graafland-Verhaegen en A.M. van Riemsdijk en bijgestaan door de griffier en is op 18 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.