ECLI:NL:GHSHE:2020:1888

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.274.452_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervangende toestemming wijziging verblijf minderjarige met betrekking tot appelverbod

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de voormalig pleegouders van een minderjarige, geboren in 2013, tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 23 augustus 2019 het gezag van de ouders beëindigd en de Stichting Jeugdbescherming Brabant tot voogd benoemd. De voormalig pleegouders, die sinds 21 juli 2017 voor de minderjarige zorgden, verzochten in hoger beroep om vernietiging van de beschikking van de rechtbank, waarin vervangende toestemming werd verleend voor wijziging van het verblijf van de minderjarige naar een jeugdzorgvoorziening.

De mondelinge behandeling vond plaats op 25 mei 2020, waarbij de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde was. De voormalig pleegouders voerden aan dat het appelverbod doorbroken moest worden vanwege schending van het beginsel van hoor en wederhoor en andere procedurele tekortkomingen. Het hof oordeelde echter dat de voormalig pleegouders onvoldoende onderbouwd hadden dat er sprake was van een schending van dit beginsel. Het hof concludeerde dat de rechtbank het juiste toetsingskader had toegepast en dat het hoger beroep van de voormalig pleegouders niet-ontvankelijk was.

De beslissing van het hof was dat het hoger beroep werd verworpen en dat de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak werd gedaan door de rechters C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en K.A. Boshouwers op 18 juni 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 18 juni 2020
Zaaknummer : 200.274.452/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/368389 / JE RK 20-189
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de voormalig pleegouders,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze zaak gaat over
[minderjarige](hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 1] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 februari 2020, hebben de voormalig pleegouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en/of althans het onderhavige beroep gegrond te verklaren en de GI te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2020, heeft de GI verzocht de voormalig pleegouders niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep, het hoger beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2020. Bij die gelegenheid is alleen de ontvankelijkheid van het onderhavige hoger beroep tegen de bestreden beschikking aan de orde geweest.
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de voormalig pleegouders, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming, namens de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. C.M.M. Mikkers.
2.3.3.
De moeder en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de voormalig pleegouders d.d. 2 maart 2020;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de voormalig pleegouders d.d. 1 mei 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
3.3.
[minderjarige] verbleef vanaf 21 juli 2017 bij de voormalig pleegouders. Bij beschikking van 3 februari 2020 heeft de rechtbank aan de GI vervangende toestemming verleend tot het wijzigen van het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders naar een voorziening voor verblijf jeugdzorg, voorlopig tot 17 februari 2020. Vanaf 3 februari 2020 verblijft [minderjarige] niet meer bij de voormalig pleegouders.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank aan de GI vervangende toestemming verleend tot het brengen van een wijziging van het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders naar een voorziening voor verblijf jeugdzorg.
3.5.
De voormalig pleegouders kunnen zich met de bestreden beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar het beroepschrift. De GI heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:336a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, indien een kind door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorend tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed, de voogd niet dan met toestemming van degene die de verzorging en opvoeding op zich heeft genomen, wijziging in het verblijf van dat kind brengen. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel kan de voogd, indien de vereiste toestemming niet wordt verkregen, aan de rechter verzoeken om vervangende toestemming. Deze wordt slechts verleend als dit in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.2.
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat, voor zover thans van belang, tegen een beschikking ingevolge artikel 1:336a BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
3.7.3.
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3.7.4.
Niet in geschil is dat de rechtbank terecht het toetsingskader van artikel 1:336a BW heeft toegepast.
3.7.5.
De voormalig pleegouders voeren aan dat het appelverbod moet worden doorbroken, omdat sprake is van een vormverzuim doordat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en vanwege de gang van zaken rondom de aanwezigheid van de raad op de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Verder betogen de voormalig pleegouders dat het appelverbod moet worden doorbroken vanwege de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking, de griffiersmededeling onder de bestreden beschikking en het belang van de zaak.
3.7.6.
Nu de voormalig pleegouders klagen over schending van het beginsel van hoor en wederhoor kunnen zij in hun hoger beroep worden ontvangen. Om toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep is nodig dat komt vast te staan dat de doorbrekingsgrond terecht door de voormalig pleegouders is aangevoerd.
3.7.7.
Naar het oordeel van het hof hebben de voormalig pleegouders onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De enkele stelling dat zij de zaak in eerste aanleg niet voldoende hebben kunnen toelichten, dat zij door de rechtbank onvoldoende gekend zijn en zij zich onvoldoende gehoord voelen is daartoe volstrekt onvoldoende. Uit de stukken uit de eerste aanleg blijkt immers dat de pleegouders stukken in het geding hebben kunnen brengen, dat zij aanwezig zijn geweest tijdens de mondelinge behandeling, dat zij daar bijgestaan zijn door mr. Van de Laar en dat zij daar het woord hebben kunnen voeren. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dat mogelijk niet alles wat de voormalig pleegouders hebben aangevoerd is opgenomen in de bestreden beschikking betreft een motiveringsklacht en valt als zodanig niet onder de doorbrekingsgronden zoals vermeld onder rechtsoverweging 3.7.3.
3.7.8.
Artikel 810 lid 1 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke zijn levensonderhoud betreffen, indien hij dit met het oog op de beoordeling van de belangen van de minderjarige noodzakelijk acht, het advies van de raad voor de kinderbescherming kan inwinnen en dat hij de raad daartoe in elke stand van de zaak kan oproepen. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank de raad (regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 1] ) op grond van het bepaalde in artikel 810 Rv in de procedure heeft gekend. De pleegouders stellen dat niet een medewerker van de Landelijke Staf Organisatie Raad voor de Kinderbescherming, regio landelijk, locatie [locatie 2] (hierna: landelijke raad), op de mondelinge behandeling aanwezig had moeten zijn maar een medewerker van de raad, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 1] . Deze stelling, zonder nader onderbouwing anders dan dat (i) alleen een medewerker van de raad, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie 1] , op de hoogte is van deze zaak en goed kan adviseren, (ii) de landelijke raad een uur te laat kwam en (iii) de rechtbank had moeten overwegen dat er een raad was die geen inbreng had, passeert het hof. Het is aan de raad om te bepalen wie de raad vertegenwoordigt en namens de raad op de mondelinge behandeling verschijnt, alsmede op welke wijze de raad het dossier voorbereidt en hierover adviseert. Wat verder ook zij van het uur te laat arriveren, de raad was, vertegenwoordigd door de landelijke raad, aanwezig op de mondelinge behandeling.
3.7.9.
Hetgeen de voormalig pleegouders voorts naar voren hebben gebracht omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking is naar het oordeel van het hof niet relevant en leidt derhalve niet tot doorbreking van het appelverbod, nu het appelverbod onverlet laat dat er een noodzaak kan bestaan een beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.7.10.
Volgens vaste jurisprudentie kan een door de griffier op een beschikking gestelde mededeling dat tegen de beschikking hoger beroep kan worden ingesteld, niet de wettelijke regeling van het hoger beroep opzij zetten, zodat ook dit niet leidt tot doorbreking van het appelverbod.
3.7.11.
Gelet op het voorgaande kunnen de voormalig pleegouders zich niet met succes beroepen op doorbreking van het appelverbod van artikel 807 Rv, zodat het hoger beroep van de voormalig pleegouders dient te worden verworpen. Het belang van de zaak c.q. van [minderjarige] maakt dit niet anders, nu ook dit geen grond oplevert voor doorbreking van het appelverbod.
3.7.12.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
3.8.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep van de voormalig pleegouders;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en K.A. Boshouwers en is op 18 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.