In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de voormalig pleegouders van een minderjarige, geboren in 2013, tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 23 augustus 2019 het gezag van de ouders beëindigd en de Stichting Jeugdbescherming Brabant tot voogd benoemd. De voormalig pleegouders, die sinds 21 juli 2017 voor de minderjarige zorgden, verzochten in hoger beroep om vernietiging van de beschikking van de rechtbank, waarin vervangende toestemming werd verleend voor wijziging van het verblijf van de minderjarige naar een jeugdzorgvoorziening.
De mondelinge behandeling vond plaats op 25 mei 2020, waarbij de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde was. De voormalig pleegouders voerden aan dat het appelverbod doorbroken moest worden vanwege schending van het beginsel van hoor en wederhoor en andere procedurele tekortkomingen. Het hof oordeelde echter dat de voormalig pleegouders onvoldoende onderbouwd hadden dat er sprake was van een schending van dit beginsel. Het hof concludeerde dat de rechtbank het juiste toetsingskader had toegepast en dat het hoger beroep van de voormalig pleegouders niet-ontvankelijk was.
De beslissing van het hof was dat het hoger beroep werd verworpen en dat de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak werd gedaan door de rechters C.D.M. Lamers, E.L. Schaafsma-Beversluis en K.A. Boshouwers op 18 juni 2020.