In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2002, en de benoeming van de pleegmoeder tot voogd. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de beslissing van de rechtbank om haar gezag te beëindigen. De moeder had tot de bestreden beschikking het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige, die sinds 2017 onder toezicht stond van de gecertificeerde instelling (GI) en in een pleeggezin verbleef. De moeder voerde aan dat de beëindiging van het gezag niet in het belang van de minderjarige was en dat er geen sprake was van ouderverstoting. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 mei 2020 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J. de Bruin, en werd de raad vertegenwoordigd door een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof overwoog dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Het hof concludeerde dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd en dat de pleegmoeder als voogd moest worden benoemd, waarbij het belang van de minderjarige centraal stond. De moeder had ook verzocht om de GI tot voogd te benoemen, maar dit verzoek werd afgewezen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd.