In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de belanghebbende, een vennootschap, in geschil is met de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2012. De inspecteur had een ambtshalve aanslag opgelegd, omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2020 heeft de belanghebbende, bijgestaan door zijn zoon, zijn standpunt toegelicht. De inspecteur heeft gereageerd met een verweerschrift. De belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank als juist en goed onderbouwd beschouwd en deze overgenomen in zijn uitspraak.
Het hof heeft geoordeeld dat de aanslag vennootschapsbelasting 2012 tot het juiste bedrag is vastgesteld en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Tevens heeft het hof geen aanleiding gezien om het griffierecht te laten vergoeden of om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 19 juni 2020. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.