In deze zaak gaat het om een geschil over huurbetalingen tussen een verhuurder en een huurder. De huurder, [geïntimeerde], heeft in de woning aan de [adres] te [woonplaats] gewoond en huurde deze woning van de verhuurder, [appellant]. Gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met september 2017 heeft [geïntimeerde] maandelijks wisselende bedragen aan huur betaald. Na verschillende incidenten heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst opgezegd en de woning ontruimd. In oktober 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 10.042,= aan te veel betaalde huur, maar [appellant] heeft hier niet op gereageerd.
De procedure is gestart door [geïntimeerde] op 4 december 2017, waarin zij stelt dat de overeengekomen huurprijs € 600,= per maand was, maar dat zij onder druk van [appellant] hogere bedragen heeft betaald. [geïntimeerde] vorderde uiteindelijk betaling van € 10.342,=, wat door de kantonrechter is toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep de vordering bestreden en stelt dat de huurprijs € 1.080,= per maand was en dat hij juist te weinig heeft ontvangen.
Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd van de huurbetalingen en dat de grief van [appellant] dat de bankafschriften vervalst zijn, niet voldoende onderbouwd is. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 16 juni 2020.