ECLI:NL:GHSHE:2020:1793

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.276.014_01 en 200.276.019_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf van minderjarige definitief bij de vader bepaald na intensief begeleidingsonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren in 2015. De moeder, appellante, verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader zou zijn. De vader, verweerder, en de gecertificeerde instelling (GI) verzochten om het hoger beroep van de moeder af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader, meer dan de moeder, in staat is om beide ouders een plaats in het leven van de minderjarige te bieden. Dit werd ondersteund door een intensief begeleidingsonderzoek, waaruit bleek dat de minderjarige goed functioneert in de thuissituatie bij de vader en ook op school. De rechtbank had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de vader verlengd, wat door het hof werd bekrachtigd. De moeder had in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende onderzoek had gedaan naar de hoofdverblijfplaats en gezagsvoorziening, en dat zij bereid was om hulp te accepteren. Het hof oordeelde echter dat de moeder niet in staat was om tot overeenstemming te komen met de vader en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De beslissing over de hoofdverblijfplaats werd pro forma aangehouden tot 1 oktober 2020, in afwachting van de voortgang van het hulpverleningstraject.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juni 2020
Zaaknummers: 200.276.014/01 (hoofdverblijfplaats) en 200.276.019/01 (uithuisplaatsing)
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/320908 FA RK 16-5486 en C/02/364734 / JE RK 19-2000
in de zaak in hoger beroep onder zaaknummer200.276.014/01van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
[de vader]
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: bijgestaan door mr. W.A. Lensink.
waarin als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
en in de zaak in hoger beroep onder zaaknummer200.276.019/01van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI,
waarin als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: bijgestaan door mr. W.A. Lensink.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in beide procedures gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaken gaan over:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .

1.De gedingen in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de gedingen in eerste aanleg naar de twee beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 19 december 2019 onder de hierboven vermelde zaaknummers.

2.De gedingen in hoger beroep


Zaaknummer 200.276.014/01:
(tegen de beschikking van de rechtbank met nummer C/02/320908 FA RK 16-5486)
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij is beslist dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zal zijn en te bepalen dat het inleidend verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats alsnog wordt afgewezen.

Zaaknummer 200.276.019/01:
(tegen de beschikking van de rechtbank met nummer C/02/364734 / JE RK 19-2000)
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het inleidend verzoek van de GI verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen.

In beide zaken
2.3.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 8 mei 2020, heeft de vader verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

Gelijktijdige mondelinge behandeling
2.5.
Gelet op de samenhang tussen de zaken, heeft het hof tot gelijktijdige behandeling besloten; op beide zaken wordt beslist in deze beschikking.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. De Jongh;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. Lensink.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 26 maart 2020 met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 20 april 2020 met bijlagen;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder van 8 mei 2020 met bijlagen;
  • de brief van de raad van 7 mei 2020, waarin de raad het hof meedeelt niet ter zitting te zullen verschijnen;
  • producties 4 en 5, overgelegd door de GI, ingekomen ter griffie op 14 mei 2020.

3.De beoordeling in beide zaken

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna:
[minderjarige]), op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
De moeder en de vader hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 25 juni 2018 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] had haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. In de periode van juni 2016 (toen de ouders uit elkaar gingen) tot 1 april 2019 heeft [minderjarige] geen contact met haar vader gehad. Er zijn meerdere beschikkingen gegeven waarin een omgangsregeling is vastgelegd, maar de moeder stond het niet toe dat de vader in contact kwam met [minderjarige] . Deze situatie is gewijzigd doordat de rechtbank bij beschikking van 29 maart 2019 de GI heeft gemachtigd om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader met gezag. [minderjarige] verblijft sinds 1 april 2019 volledig bij de vader.
3.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juni 2019 (hersteld bij beschikking van 8 augustus 2019) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verlengd tot 24 december 2019. Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd bij beschikking van 5 december 2019.

Procedure eerste aanleg met nummer C/02/320908 FA RK 16-5486
3.5.1.
De vader heeft de rechtbank verzocht te bepalen:
  • dat het gezamenlijk gezag over [minderjarige] wordt beëindigd en de vader alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt belast;
  • dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader;
  • dat er een contactregeling wordt vastgesteld, zoals door de vader geformuleerd in zijn inleidend verzoekschrift.
3.5.2.
Bij de thans door de moeder bestreden beschikking onder genoemd zaaknummer van 19 december 2019, heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vader heeft.
De rechtbank heeft de overige beslissingen (over gezag en contactregeling) aangehouden tot 16 april 2020 PRO FORMA.

Procedure eerste aanleg met nummer C/02/364734 / JE RK 19-2000
3.6.
Bij de thans door de moeder bestreden beschikking onder genoemd zaaknummer, heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad op het daartoe strekkende verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij haar vader verlengd tot uiterlijk 25 juni 2020.
3.7.
De moeder kan zich met beide beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert de moeder, samengevat, het volgende aan.
-
tegen de wijziging van de hoofdverblijfplaats:
De rechtbank heeft ten onrechte niet de raad opdracht gegeven om onderzoek te doen welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [minderjarige] is alsmede welke gezagsvoorziening het meest in het belang van [minderjarige] is. De oorzaak voor de slechte werkverhouding tussen de moeder en de GI wordt ten onrechte volledig aan de moeder toegeschreven. De moeder had met Pandor een goede werkverhouding. Pandor geeft eind 2019 zorgelijke signalen, namelijk dat [minderjarige] zich heftig verzet tegen het weer meegaan met de vader. Een raadsonderzoek zou op deze vragen daaromtrent een antwoord kunnen geven. De rechtbank is onvoldoende ingegaan op de bezwaren van de moeder tegen de werkwijze van de GI. De moeder en [minderjarige] worden het slachtoffer van het conflict met de GI. Niet is gebleken dat, en op welke wijze, de GI toenadering heeft gezocht tot de moeder behalve dat de moeder steeds op dezelfde wijze wordt benaderd. De moeder heeft aangegeven wel schriftelijk te willen communiceren. Zij betreurt het dat de GI geen intrinsieke inspanning levert om tot verbetering van de werkverhouding te komen. De moeder heeft vanaf de geboorte van [minderjarige] steeds voor haar gezorgd totdat op 1 april 2019 [minderjarige] bij de moeder is weggehaald.
-
tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing:
De rechtbank had niet zonder enig nader onderzoek de machtiging tot uithuisplaatsing mogen verlengen. De rechtbank overweegt onterecht dat de moeder iedere vorm van hulpverlening afwijst. De moeder is bereid om hulp te accepteren. Zij kan echter een gesprek met de vader samen (nog) niet aan. Het is niet duidelijk waarom niet voor een alternatief is gekozen, bijvoorbeeld toewerken naar parallel solo ouderschap. Uit het verslag van Pandor blijkt dat de thuissituatie bij de moeder prima is ingericht voor het hoofdverblijf van [minderjarige] . Er moet worden toegewerkt naar het herstel van het verblijf van [minderjarige] bij de moeder.
3.8.
De GI voert in haar verweerschrift, samengevat, het volgende aan.
Het lukt de moeder op geen enkele manier om tot overeenstemming te komen met de vader. De moeder spreekt uit letterlijk niets met de vader te maken te willen hebben. Er is sprake van meerdere ontwikkelingsbedreigingen bij [minderjarige] , voortkomend uit loyaliteitsproblematiek.
Tussen Pandor en de GI was een vertrouwensbreuk ontstaan. Pandor en de GI hebben samen besloten de hulpverlening vanuit Pandor over te dragen naar [kindertherapie] kindertherapie. Buiten het feit dat de moeder de vader volledig negeert tijdens de overdrachten, zijn er nu ook door [kindertherapie] kindtherapie zorgen gemeld over de houding van de moeder richting [minderjarige] . De moeder ervaart veel pijn met betrekking tot de uithuisplaatsing en het gescheiden zijn van [minderjarige] . Het lukt de moeder best goed om dit uit te schakelen tijdens de bezoeken en er voor [minderjarige] te zijn. De moeder lijkt [minderjarige] tijdens de bezoeken vooral te willen verwennen en haar zoveel mogelijk haar zin te willen geven. De hoeveel eten die [minderjarige] in één uur aangeboden krijgt door de moeder is een zorg. Het blijkt voor de moeder lastig dit te begrenzen.
Het hoofdverblijf bij de vader garandeert [minderjarige] contact met haar beide ouders. [minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de vader. De vader en de partner van de vader zorgen goed voor [minderjarige] . Er wordt de nodige hulpverlening gegeven en er is zicht op [minderjarige] . De leeftijd van [minderjarige] vraagt om duidelijkheid over haar perspectief.
De GI heeft vanaf de bestreden beschikking geen verandering gezien in de houding van de moeder jegens vader en de gezinsvoogdijwerker. Het lukt de moeder nog steeds niet om beslissingen te nemen en keuzes te maken die in het belang van [minderjarige] zijn. De uithuisplaatsing dient in stand te blijven zodat [minderjarige] contact kan blijven houden
met haar beide ouders.
3.9.
De vader voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder stelt dat de ‘oorzaak van alle ellende’ is gelegen in de persoon van de gezinsvoogd en de GI. Dat de moeder aan de vader geen enkele plaats in het leven van [minderjarige] toekent, laat zij onweersproken. Uit de gedragingen van de moeder, in alles waar het de
vader aangaat, blijkt onverminderd dat zij geen enkel contact tussen de vader en [minderjarige] wil toestaan, ongeacht de gevolgen die deze situatie voor [minderjarige] met zich brengt. [minderjarige] ontwikkelt zich bij de vader thuis naar omstandigheden goed; er is voldoende zicht op haar vanuit de raad en de GI. De benodigde hulpverlening wordt ingezet en de vader is in staat om de moeder een rol in het leven van [minderjarige] te geven. Door de behandelend rechter is nog eens expliciet aan de raad voorgelegd of een nader onderzoek nodig werd geacht. De raad heeft daarop gereageerd met de mededeling dat er voldoende bekend is, waarbij ter zitting ook is verwezen naar de vele eerdere zittingen en uitspraken van de rechtbank en het hof. Gelet hierop is het naar de mening van de vader volkomen terecht en begrijpelijk dat de rechtbank niet tot een nieuw onderzoek door de raad is overgegaan.
De moeder gaat geheel voorbij aan alle punten waarmee de rechtbank haar beslissing onderbouwt, zonder deze punten overigens te weerspreken, laat staan te weerleggen. Het blijft bij de enkele stelling van de moeder dat nergens uit blijkt dat de vader inderdaad in staat is om de moeder een rol in het leven van [minderjarige] te geven. De feiten tot nu toe en het standpunt van de vader laten echter zien dat de vader daartoe wel degelijk in staat is. De moeder wil dit kennelijk niet zien.
Slechts Pandor ziet het goed en doet het goed, aldus de moeder. Dat de
ingezette medewerkers van Pandor door hun handelen hun positie in het belang van
[minderjarige] niet hebben kunnen waarmaken, maar zijn meegezogen in de persoonlijke strijd
van de moeder tegen de GI (en de vader), wordt door de moeder geheel buiten
beschouwing gelaten.
De GI heeft zich op iedere mogelijke wijze ingespannen de moeder tegemoet te komen, echter wel met inachtneming van het belang van [minderjarige] welk belang tevens inhoudt dat ook de vader een rol in haar leven heeft. Dat ziet de moeder nog steeds anders.
Het hof oordeelt als volgt.
3.10.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben beide ouders zich bereid verklaard om op korte termijn een traject Ouderschapsreorganisatie met elkaar aan te gaan waarin zij zullen werken aan hun onderlinge verstandhouding, waaronder het niet meer boos op elkaar blijven en het leren respectvol met elkaar om te gaan. De ouders willen zich hiervoor wenden tot [kindertherapie] (of een andere hulpverlenende instantie). Het hof juicht dit toe. Naar aanleiding van een opmerking van de GI dat dit het zesde traject zou zijn dat wordt gestart, hebben de ouders met de GI afgesproken dat
de moeder uiterlijk zaterdag 23 mei 2020 het initiatief zal nemen door de vader een e-mail te sturen waarin zij hem uitnodigt, genoemd traject met elkaar aan te gaan, en dat de vader hier positief op zal reageren. De moeder zal het e-mailbericht sturen naar “ [e-mailadres] ”. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep dit e-mailadres opgeschreven op een briefje, dit aan het hof laten zien, en vervolgens dit briefje aan de moeder gegeven.
3.10.2.
Nu de ouders zich zullen wenden tot de hulpverlening, zal het hof de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] – en daarmee het hoger beroep met zaaknummer
200.276.014/01 – aanhouden tot 1 oktober 2020 PRO FORMA. Het hof wil vóór die datum door de ouders en de GI worden geïnformeerd over de voortgang van het hulpverleningstraject, ook indien het traject niet van de grond komt.
3.10.3.
In het hoger beroep met zaaknummer 200.276.019/01 is het hof van oordeel dat de voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader op grond van artikel 1:265b lid 1 BW juncto artikel 1:265c lid 2 BW nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in zoverre over en maakt deze overwegingen tot de zijne. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
3.10.4.
[minderjarige] heeft beide ouders nodig in haar leven. De moeder koestert een langdurig en diepgeworteld wantrouwen richting de vader. Sinds partijen uit elkaar gingen, heeft de moeder bijna drie jaar lang verhinderd dat [minderjarige] en haar vader (normaal) contact met elkaar hadden. Dit is niet in het belang van [minderjarige] geweest. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat, als [minderjarige] weer bij haar zou komen wonen, [minderjarige] haar vader alleen onder begeleiding zou mogen zien. De moeder vindt dat de vader eerst moet bewijzen dat hij op een goede manier met [minderjarige] kan omgaan. Deze overtuiging van de moeder baart het hof zorgen. Voor begeleid contact tussen de vader en [minderjarige] is namelijk geen enkele aanleiding. De vader draagt al meer dan een jaar de volledige zorg voor [minderjarige] . [minderjarige] ontwikkelt zich goed en de GI heeft geen zorgen over de opvoedomgeving bij de vader; [minderjarige] is veilig. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de vader – anders dan de moeder – wél onbegeleid contact toestaat tussen [minderjarige] en de andere ouder en hij dit contact ondersteunt en stimuleert. Het hof is van oordeel dat voortzetting van de uithuisplaatsing bij de vader voorlopig de enige waarborg is dat [minderjarige] contact blijft houden met haar beide ouders. Verder heeft [minderjarige] nu twee keer per drie weken speltherapie. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat die therapie wordt voortgezet vanuit de rustige, stabiele en veilige thuisomgeving bij de vader. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zoals door de rechtbank gegeven is daarom zonder meer noodzakelijk en in het belang van [minderjarige] .
Het hof geeft de moeder mee dat de signalen die zij van [minderjarige] krijgt ook anders zouden kunnen worden uitgelegd dan de moeder doet. Het hof adviseert de moeder om hierover met de GI serieus en open in gesprek te gaan.
3.10.5.
Beslist wordt als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
In zaaknummer 200.276.014/01 (hoofdverblijfplaats)
- houdt iedere beslissing
PRO FORMA aan tot 1 oktober 2020in afwachting van het bericht van partijen en de GI over de voorgenomen ouderschapsreorganisatie;
In zaaknummer 200.276.019/01 (uithuisplaatsing)
  • bekrachtigt de bestreden beschikking;
  • verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
  • wijst af het meer of andere verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel. L.Th.L.G. Pellis en C.A.R.M. van Leuven en is in het openbaar uitgesproken door mr. C.A.R.M. van Leuven op 11 juni 2020 in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.