ECLI:NL:GHSHE:2020:1791

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.275.157_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen en onvoldoende inspanning voor re-integratie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant om de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De appellant, die in financiële problemen verkeert, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw had gehandeld met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden, met name een schuld aan de gemeente van € 7.459,12 wegens teveel ontvangen bijstandsuitkering. De appellant was van mening dat hij niet verwijtbaar had gehandeld en dat er geen sprake was van fraude. Hij voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, zoals een hartinfarct en depressiviteit, niet in staat was om te werken en dat hij zijn financiële situatie niet goed kon beheren.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de argumenten van de appellant gehoord, maar oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant de afgelopen 12 jaar stappen had ondernomen om weer aan het arbeidsproces deel te nemen. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek en dat hij niet de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af, onder verwijzing naar de relevante artikelen van de Faillissementswet (Fw).

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 11 juni 2020
Zaaknummer : 200.275.157/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/271921 / FT RK 19/893
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Ede GLD.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 25 februari 2020.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 4 maart 2020, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juni 2020. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Plaat.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 februari 2020;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 april 2020;
- het ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde uittreksel van de Basisregistratie Personen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 19.095,97. Daaronder bevindt zich een schuld aan [plaats 1] Publiekszaken van € 7.459,12. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers hebben ingestemd met het aanbod.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] is door de economische crisis zijn onderneming, woning en relatie kwijtgeraakt en heeft jarenlang een zwervend bestaan geleid. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] zich in 2014 noodgedwongen bij zijn hoogbejaarde moeder in [plaats 1] gemeld om tijdelijk bij haar in de kost te gaan. [appellant] vraagt daar ook een uitkering aan. [appellant] verwordt inwonend bij zijn moeder van kostganger tot mantelzorger, een taak die [appellant] vanwege zijn eigen problematiek nauwelijks erbij kan hebben. [appellant] heeft mede vanwege depressiviteit vanaf 2014 gedurende twee jaar in een verminderde staat van bewustzijn geleefd. Sociale contacten werden een zeldzaamheid. Hij heeft in die periode zo goed als mogelijk zijn moeder begeleid in een voortgaand proces van aftakeling. In de zomer van 2017 ontving [appellant] van de gemeente [plaats 1] een bericht dat, in het kader van de door [appellant] ontvangen uitkering, door hem de inlichtingenplicht zou zijn geschonden. [appellant] zou volgens de gemeente [plaats 1] zijn hoofdverblijf te [plaats 1] hebben verlaten. [appellant] had volgens de gemeente [plaats 1] deze gemeente hiervan op de hoogte moeten stellen. In werkelijkheid had [appellant] met een vriendin te [plaats 2] een gedeelde passie voor honden. Zijn eigen boxer had hij ter verzorging bij deze vriendin in [plaats 2] ondergebracht. [appellant] meent dat hij door deze feiten en omstandigheden niet (bewust) informatie voor de gemeente [plaats 1] heeft achtergehouden of verzwegen. Onder de relevante feiten en omstandigheden zoals hierboven vermeld dringt de vraag zich op of niet aan de inlichtingenplicht is voldaan. [appellant] meent dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld zodat van fraude geen sprake kan zijn. Immers, met zijn hoofdverblijf te [plaats 1] had [appellant] recht op de ontvangen uitkering. Op grond hiervan meent [appellant] dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat vast staat dat sprake is van een fraudevordering. [appellant] verwijst in dit verband naar de processtukken in bezwaar, beroep en hoger beroep die als productie 2 bij dit beroepschrift worden gevoegd. De inhoud van deze stukken wordt hier als ingelast beschouwd.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Er is een tweede schuldenlijst overgelegd waarop de data wel staan vermeld. De vordering van de gemeente is wel te goeder trouw ontstaan. Er is geen sprake geweest van schending van de informatieplicht. Er is ook geen sprake van verwijtbaarheid. De uitstapjes die [appellant] heeft gemaakt naar [plaats 2] hebben niets met een verhuizing te maken. De rechtbank had onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden rondom de gestelde goede trouw. De rechtbank heeft op dat punt uitsluitend verwezen naar de bestuursrechtelijke uitspraak. De rechtbank had binnen de kaders van het insolventierecht moeten beoordelen of [appellant] niet te goeder trouw zou zijn geweest.
[appellant] heeft zijn hond afgestaan en is vaak naar [plaats 2] gegaan om zijn hond te zien. Inmiddels is [appellant] op het adres van zijn vriendin woonachtig, waarvan de gemeente dacht dat hij destijds reeds op dat adres woonde. [appellant] heeft nooit ontkend dat hij een vriendin had.
De vordering van CZ betreft niet betaalde premies en eigen bijdragen. De vordering van Ziggo heeft te maken met het feit dat [appellant] een periode in [plaats 3] heeft samengewoond. De gemeente is in [plaats 3] een paar keer aan de deur geweest, maar [appellant] woonde toen inmiddels in een stacaravan in Noord-Brabant. Toen heeft de gemeente [appellant] uitgeschreven. [appellant] wist niet dat hij dat moest doorgeven en heeft ook nooit een brief van de gemeente ontvangen. De woning werd destijds door zijn toenmalige vriendin onderverhuurd. Die onderhuurder is niet goed met de post van [appellant] omgegaan. Van de spelregels uit de WSNP begreep [appellant] aanvankelijk niet alles. Twaalf jaar geleden had [appellant] een meubelmakerij in [plaats 1] . Hij heeft er destijds voor gekozen om zijn relatie te beëindigen en de meubelmakerij op te doeken nadat hij een hartinfarct had gehad. Nadien heeft hij niet meer gewerkt, omdat hij arbeidsongeschikt is. Het rapport van [naam] is ter zitting in eerste aanleg overgelegd, maar dat is niet terug te vinden in het proces-verbaal of bij de door de rechtbank aan de advocaat van [appellant] ter beschikking gestelde processtukken. Door [naam] is een dysthyme stoornis vastgesteld. [appellant] gebruikt al 20 jaar Paroxetine tegen zijn depressiviteit. Na zijn hartinfarct en andere gezondheidsproblemen heeft [appellant] niet meer gewerkt.
[appellant] heeft in het verleden nooit schulden gehad, zoals consumptieve kredieten. In de tijd dat [appellant] bij zijn moeder woonde verzorgde hij haar administratie. Nadat de moeder van [appellant] was overleden is er allerlei ongeopende post aangetroffen in haar woning, waaronder post die bestemd was voor [appellant] . [appellant] heeft nooit ruimte gehad om op zijn schulden af te lossen. Hij kan zich vele zaken niet meer herinneren.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Met betrekking tot de vordering van de gemeente van € 7.459,12 overweegt het hof dat deze vordering is ontstaan wegens teveel ontvangen bijstandsuitkering door [appellant] over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 maart 2017. De gemeente heeft dit bedrag van [appellant] teruggevorderd omdat uit onderzoek van de gemeente is gebleken dat hij in ieder geval vanaf 1 oktober 2016 geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres in [plaats 1] . Het hof dient als civiele rechter uit te gaan van de juistheid van deze vordering, nu bestuursrechtelijk gezien het terugvorderingsbesluit van de gemeente van 19 april 2017 onherroepelijk is geworden. De gemeente [plaats 1] heeft immers het daartegen door [appellant] gerichte bezwaar bij beslissing van 24 augustus 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 20 februari 2018 het beroep hiertegen ongegrond verklaard, welke beslissing door de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2019 is bevestigd.
Het hof gaat ook uit van de aan het terugvorderingsbesluit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, mede omdat de door de gemeente gedocumenteerde feiten en omstandigheden aannemelijk voorkomen en door en namens [appellant] geen, althans niet voldoende gemotiveerd, feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden.
Bij besluit van 24 augustus 2018 heeft de gemeente [plaats 1] [appellant] tevens een boete opgelegd van € 854,16 omdat hij niet voldaan had aan zijn inlichtingenplicht.
Dat betekent dat het hof de terugvordering door de gemeente dan ook als fraudevordering aanmerkt.
3.7.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.8.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.1.
Uit de inhoud van de processtukken en uit hetgeen door en namens [appellant] naar voren is gebracht is het hof gebleken dat [appellant] , sinds hij 12 jaar geleden was gestopt met zijn Meubelmakerij, niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en ook geen sollicitatie-activiteiten heeft ontplooid naar betaalde arbeid. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij, nadat hij een hartinfarct en andere gezondheidsproblemen had gekregen, niet meer in staat was om te werken, doch voor deze stelling ontbreekt ieder objectief bewijs.
De enkele informatie van [naam] , zoals die uit een brief van de Gemeente [plaats 2] van 28 december 2017 blijkt, inhoudende dat naar aanleiding van een medisch onderzoek destijds was gebleken dat [appellant] “tijdelijk” volledig arbeidsongeschikt is en ook geen re-integratietraject kan volgen, acht het hof onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden. Het hof overweegt in dat verband dat niet is gebleken dan wel op andere wijze aannemelijk is geworden dat [appellant] stappen heeft gezet om middels re-integratie op termijn weer aan het arbeidsproces deel te nemen en betaalde arbeid te kunnen verrichten met welke inkomsten hij op een deel van zijn schulden had kunnen aflossen en daarmee zich de belangen van zijn schuldeisers zou hebben aangetrokken.
Door de passieve houding van [appellant] gedurende die jaren heeft [appellant] niet blijk gegeven over een saneringsgezinde houding te beschikken. Daar komt nog bij dat gebleken is dat [appellant] niet alleen aan de Gemeente [plaats 1] , maar ook eerder aan de Gemeente [plaats 3] niet heeft doorgegeven dat hij was verhuisd en hij, zoals het hof ten overvloede opmerkt, ter zitting in hoger beroep in zijn antwoorden vaag is gebleven in reactie opgerichte vragen van het hof over zijn (de aanloop naar zijn huidige) persoonlijke en financiële omstandigheden.
3.8.2.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, hetgeen op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
3.9.
Voorts is het hof, voor zover de afwijzing tot toelating is gegrond op het niet te goeder trouw ontstaan en onbetaald laten van de schulden, van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de omstandigheden die daarvoor bepalend zijn geweest onder controle heeft gekregen (artikel 288 lid 3 Fw).
Het hof overweegt dat, wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
Het hof overweegt dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, hij thans onder controle heeft gekregen. De enkele door [appellant] genoemde omstandigheid dat hij als ex-ondernemer in staat is om zijn financiële belangen zelfstandig
te behartigen vindt onvoldoende steun in de feiten uit het dossier, te weten het ontstaan zijn en onbetaald laten van meerdere schulden, het bij herhaling niet goed regelen van de ontvangst van de voor hem bestemde post en het niet op juiste wijze omgaan met zijn informatieplicht.
Daarnaast wordt het verzoek van [appellant] ook afgewezen op grond van art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd onder aanvulling van gronden.

4.De uitspraak

Het hof:
Bekrachtigt, onder aanvulling van gronden, het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, J.W. van Rijkom en T. van Malssen en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2020.