ECLI:NL:GHSHE:2020:1771

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.275.766_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van kinderen in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 juni 2020 uitspraak gedaan over de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om de uithuisplaatsing van haar kinderen te beëindigen. De kinderen, die onder toezicht stonden van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, vertoonden problematiek die hun ontwikkeling bedreigde, mede door de turbulente relatie van de ouders en de psychische problematiek van beide ouders. Het hof oordeelde dat de kinderen nog steeds in hun ontwikkeling bedreigd werden en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was. De moeder had tijdens de gezinsopname positieve signalen gegeven, maar het hof was van mening dat de ouders niet in staat waren om de kinderen de benodigde stabiliteit en veiligheid te bieden. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming adviseerden om de kinderen in het pleeggezin te laten, waar zij zich goed ontwikkelden. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de uithuisplaatsing werd verlengd, en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 11 juni 2020
Zaaknummer: 200.275.766/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/361260 / JE RK 19-1440
C/02/361923 / JE RK 19-1546
C/02/366546 / JE RK 19-2317
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Voorde,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI,
advocaat: mr. T.I. Visser.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna [minderjarige 3] ).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de heer [belanghebbende] , hierna te noemen: de vader;
  • de heer [belanghebbenden 1] (de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] );
  • de heer [belanghebbenden 2] (de pleegouders van [minderjarige 2] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 december 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 maart 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen en het verzoek van de moeder tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2020, heeft de GI verzocht om de moeder in haar verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van de Voorde;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI, bijgestaan door mr. Visser;
  • de heer [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad;
  • de heer en mevrouw [belanghebbenden 1] (de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] );
  • de heer en mevrouw [belanghebbenden 2] (de pleegouders van [minderjarige 2] ).
2.3.1.
De vader is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 december 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 31 maart 2020;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 mei 2020;
  • de brief van de pleegouders van [minderjarige 2] , ingediend per emailbericht d.d. 12 mei 2020;
  • de brief van de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] , ingediend per emailbericht d.d. 14 mei 2020;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 14 mei 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotities van mr. Van de Voorde en mr. Visser.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de ouders zijn geboren:
  • [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats]
  • [minderjarige 3] op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door de moeder.
De moeder heeft uit een eerdere relatie nog een dochter, [een dochter uit een eerdere relatie van de moeder] (hierna: [een dochter uit een eerdere relatie van de moeder] ).
3.2.
Bij beschikking van 4 juli 2017 is er ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een voorlopige machtiging uithuisplaatsing verleend. Bij beschikking van 3 oktober 2017 is er een machtiging uithuisplaatsing verleend.
[minderjarige 3] staat sinds 7 september 2018 onder toezicht van de GI. Bij spoedmachtiging van
26 juli 2019 is [minderjarige 3] uit huis geplaatst. Bij beschikking van 9 augustus 2019 is er een machtiging uithuisplaatsing verleend.
3.3.
Bij beschikking van 3 september 2019 is de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd tot 7 januari 2020. Het resterende deel van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing is aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 7 januari 2020 tot
7 september 2020 verlengd, nu de door het hof bij beschikking van 5 september 2019 opgedragen gezinsopname nog niet heeft plaatsgevonden.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert - samengevat - het volgende aan.
De gezinsopname heeft inmiddels plaatsgevonden en SDW heeft een positief advies uitgebracht. Uit de verslagen van SDW blijkt dat zowel de drie bezoekmomenten voorafgaand aan de gezinsopname als de gezinsopname zelf goed zijn verlopen.
Er is ten aanzien van de bezoekmomenten geconcludeerd dat de ouders goed waren voorbereid, zij de veiligheid van de kinderen goed konden waarborgen, zij goed op elkaar waren ingespeeld en dat de ouders zich begeleidbaar hebben opgesteld. Verder is gezien dat de ouders en de kinderen van het contact hebben genoten.
Ten aanzien van de gezinsopname is er een positieve eindevaluatie geschreven met een duidelijk advies. [minderjarige 3] dient zo spoedig mogelijk te worden teruggeplaatst nu er een veilige hechting is gezien tussen haar en de ouders. Voor [minderjarige 1] moet er op korte termijn worden toegewerkt naar een thuisplaatsing. Ten aanzien van [minderjarige 2] wordt ook het advies gegeven om hem thuis te plaatsen, maar niet op korte termijn, dit gelet op zijn gedrag.
Het is verder van belang dat SDW heeft erkend dat de voorbereidingstijd voor de gezinsopname te kort was. Mede hierdoor was het voor vader zwaar, aangezien de ouders en de kinderen nog nooit in deze gezinssituatie hadden samengeleefd. Het is juist dat er zich wat incidenten hebben voorgedaan, maar deze vinden plaats in ieder gezin en het gaat erom hoe de ouders hiermee omgaan. De moeder heeft volgens SDW veel geduld laten zien.
SDW heeft ook positief gereageerd op de kritische vragen van de GI. Desalniettemin heeft de GI ten onrechte aangegeven dat het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen ligt.
De GI blijft aankaarten dat er bij de moeder sprake is van psychische problematiek. Voor zover de moeder al te kampen zou hebben met psychische problematiek is gebleken dat dit haar niet in haar kwaliteiten als opvoeder belemmert. Volgens de moeder
is haar gedrag het gevolg van het niet kunnen accepteren van de uithuisplaatsing van de kinderen. Deze visie is oorspronkelijk ook door SDW aangedragen en is een paar jaar geleden al door EvidEndt gedeeld.
Tijdens de gezinsopname heeft de moeder laten zien dat zij geduldig is en goed met stress kan omgaan. Zij staat open voor hulpverlening en vraagt uit eigen beweging om advies. De gezinsopname was heftig, maar de moeder heeft haar emoties goed weten te reguleren. De moeder is bovendien bereid om intensieve gezinsondersteuning te accepteren en acht dit zelf ook noodzakelijk.
De ouders hebben gedurende de gezinsopname in het bijzijn van de kinderen geen ruzie gemaakt. Toen de vader geld vergokt bleek te hebben is aan vader gevraagd om de tijdelijke verblijfplaats voor korte duur te verlaten, zodat de kinderen niet door de ouders zijn belast. De vader erkent dat hij te kampen heeft met een gokverslaving en hij heeft contact opgenomen met Emergis om hiervoor hulp te krijgen. Voor wat betreft de overige (psychische) problematiek van de vader is deze al geruime tijd stabiel te noemen.
Ten aanzien van de problematiek van de kinderen is door de SDW bij [minderjarige 1] geen angst of verzet gezien en voelde hij zich vanaf de eerste dag van de gezinsopname op zijn gemak. Voor zover hij behandeling behoeft, krijgt hij al speltherapie. [minderjarige 2] heeft inderdaad last van de huidige situatie, waarbij hij veel onzekerheid over zijn perspectief ervaart. Hij heeft behandeling nodig voor de aan zijn trauma gerelateerde gedragsproblemen en de moeder staat hier volledig achter. SDW heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het verleden uitgebreid psychologisch onderzocht en is bekend met hun problematiek. Het advies om de kinderen thuis te plaatsen zal derhalve niet lichtvaardig zijn genomen.
[minderjarige 3] heeft vanaf het eerste moment de moeder opgezocht, heeft geen ontwikkelingsproblematiek laten zien en is volgens de SDW veilig gehecht.
[minderjarige 3] dient direct naar huis terug te keren. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te gelden dat er via een gelijkluidend traject gefaseerd naar een thuisplaatsing wordt toegewerkt. De moeder is daarbij van mening dat het voor [minderjarige 2] anders niet valt uit te leggen dat zijn broer eerder naar huis mag. Het gehele gezinssysteem kan dan geholpen worden om met het gedrag van [minderjarige 2] om te gaan.
3.7.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
De veiligheid van de kinderen kan bij de ouders onvoldoende worden gewaarborgd en de GI ziet geen mogelijkheid om deze onveiligheid bij de ouders weg te nemen.
Beide ouders kampen met psychische problematiek. Bij de vader is er sprake van schizofrenie. Sinds 2017 is de vader evenwel behandelingstrouw en krijgt hij maandelijks een depot (medicatie) toegediend. Op dit moment is er bij de vader sprake van verslavingsproblematiek op het gebied van gokken en het gebruik van marihuana, waarvoor hij nog geen behandeling ondergaat.
Bij de moeder is de afgelopen jaren gezien dat er sprake is van ernstige emotieregulatieproblematiek en ongeremd (hysterisch) gedrag. In 2017 is er door een psychiater vastgesteld dat er bij haar sprake is van een deficiëntie-/hyperactiviteitstoornis en een bipolaire stoornis. Tijdens het onderzoek door Emergis, waarvan de moeder overigens weigert om volledige inzage in de rapportage te geven en de GI enkel de beschikking heeft over de conclusie, scoorde de moeder verhoogd op een dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. Aangezien de moeder haar probleem niet erkent en zij een patroon kent van het opstarten en voortijdig afbreken van hulpverlening, is het gedrag van de moeder de afgelopen jaren onveranderd gebleven.
Daar komt bij dat de ouders een turbulente relatie hebben, waarbij er veelvuldig sprake is geweest van fysiek en verbaal huiselijk geweld. Alle kinderen zijn hiervan getuige geweest.
Dit gedrag van de ouders, waaronder het ongeremde gedrag van de moeder, is schadelijk voor de kinderen en zorgt ervoor dat zij een vorm van hyperalertheid ontwikkelen. Door de stress die dit met zich meebrengt komen zij niet toe aan hun eigen ontwikkeling.
Bij [minderjarige 1] wordt onder meer gezien dat hij overdreven volgzaam en gehoorzaam is en hij zich afsluit van de werkelijkheid. Hij kampt verder met loyaliteits-, hechtings-, trauma- en gedragsproblematiek.
Bij [minderjarige 2] is sprake van ernstige gedragsproblematiek waarbij hij fysiek agressief gedrag laat zien. Hij voelt veel angst en laat ook hechtingsgerelateerde problematiek zien.
[minderjarige 3] is met een spoedmachtiging uithuisgeplaatst, omdat de ouders onvoldoende voor haar beschikbaar waren en er zorgmeldingen waren gedaan over het gedrag van de moeder. Er lijkt bij haar ook sprake te zijn van een onveilige hechting.
Zowel de kinderen als de ouders hebben als gevolg van de traumatische gebeurtenissen in hun verleden intensieve hulpverlening nodig. Vanwege de specifieke kindeigen problematiek vragen de kinderen meer van een opvoeder dan ‘goed genoeg ouderschap’. Zij hebben behoefte aan een opvoeder die hen voortdurend veiligheid en voorspelbaarheid kan bieden.
De ouders bagatelliseren echter de zorgen die er over de kinderen zijn en zij staan niet dan wel onvoldoende open voor hulpverlening. Er is al veel hulpverlening ingezet, maar al deze trajecten zijn niet tot een goed einde gebracht.
Toen [minderjarige 3] nog thuis woonde is er bijvoorbeeld al ambulante hulpverlening vanuit SDW ingezet, maar deze hulp werd door de ouders geweerd.
Inmiddels hebben de ouders en de kinderen in januari 2020 twee weken met elkaar in een vakantiehuis in [plaats] verbleven. Alhoewel SDW heeft geconcludeerd dat de kinderen (gefaseerd) naar huis kunnen, is de GI van mening dat de bevindingen van de gezinsopname de conclusie van de SDW niet kunnen dragen. Volgens de GI bevestigt het verloop van de opname dat de kinderen niet terug naar de ouders kunnen.
Tijdens de gezinsopname is er geen realistisch beeld ontstaan. Zo heeft SDW gedurende de gezinsopname zorgtaken overgenomen. SDW heeft bovendien ten onrechte niet meegewogen dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] al drie jaar uit huis zijn geplaatst en al twee jaar in een vast pleeggezin verblijven. De aanvaardbare termijn is voor hen al gepasseerd. Dit geldt ook voor [minderjarige 3] , aangezien zij jonger is.
Het gedrag van [minderjarige 3] gedurende de gezinsopname ziet de GI als niet leeftijdsadequaat en juist als een grote zorg. Bij [minderjarige 2] is gezien dat hij zich gedurende de gehele gezinsopname onveilig heeft gevoeld, hetgeen te zien is geweest in zijn gedrag. Het ogenschijnlijk schikkende en vrolijke gedrag van [minderjarige 1] wordt door de GI gezien als dissociatie, waarbij de buitenkant niet overeenkomt met zijn innerlijke gevoelens. Daarbij is gezien dat [minderjarige 1] steeds alert is geweest en in spanningsvolle situaties de veiligheid van de hulpverlening heeft opgezocht.
Verder is gebleken dat de ouders tijdens de gezinsopname derden, zoals journalisten en (jeugdzorg-)activisten, hebben uitgenodigd in hun strijd tegen de jeugdzorg. Hierdoor zijn de kinderen belast met volwassen zaken en hebben de ouders in strijd gehandeld met de gemaakte afspraken.
Het is niet mogelijk om een langdurige samenwerking met de ouders aan te gaan, zodat een thuisplaatsing niet aan de orde kan zijn. De GI vreest dat de ouders de strijd nooit zullen opgeven en zij zich hierdoor nooit volledig kunnen richten op hetgeen de kinderen nodig hebben. Het belang van de kinderen op een veilige plek dient zwaarder te wegen dan de begrijpelijke wens van de ouders om voor hun kinderen te mogen zorgen.
De kinderen ontwikkelen zich goed in het pleeggezin en zij ervaren hier stabiliteit. Een mislukking kunnen zij zich niet meer veroorloven.
De GI acht het ten slotte zorgelijk dat de ouders hebben aangegeven dat zij, indien de kinderen thuis komen wonen, het contact met de pleeggezinnen zullen verbreken, hetgeen niet in het belang van de kinderen is.
3.8.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling - zakelijk weergegeven - als volgt geadviseerd.
Er zijn al een aantal jaren grote vraagtekens over de relatie van de ouders. De (soms) heftige relatieproblematiek is van invloed geweest op de kindeigen problematiek van de jongens.
Ook [minderjarige 3] heeft de strijd tussen de ouders meegemaakt.
De kinderen hebben veiligheid en zekerheid nodig. Het wonen bij de pleegouders is de afgelopen periode voor de kinderen de meest zekere situatie geweest. Een wijziging brengen in die situatie kan alleen indien volstrekt zeker is dat het een succes wordt. De raad ziet dit niet.
Op basis van wat er in het verleden is gebeurd en op basis van de ervaringen gedurende de gezinsopname kan er geen zekerheid over de thuissituatie van de ouders worden gegeven. Dit geldt temeer, nu de vader onnadenkend kan handelen en hij daarmee aan de belangen van de kinderen en de moeder voorbij gaat. Het kan voor deze kinderen, die al een rugzak hebben, niet de insteek zijn dat gekeken gaat worden of de ouders met hulp en steun de kinderen kunnen opvoeden. Een thuisplaatsing kan derhalve niet aan de orde zijn.
Dit geldt ook voor [minderjarige 3] . De raad heeft de mogelijkheden voor [minderjarige 3] onderzocht. De conclusie van de raad is dat het niet in het belang van [minderjarige 3] is dat zij terug bij de ouders wordt geplaatst. Zij komt immers in dezelfde situatie terecht. Gelet op de verschillende conclusies van de GI en SDW dient er nog nader te worden onderzocht of er bij [minderjarige 3] sprake is van hechtingsproblematiek.
Er dient verder goed gekeken te worden hoe de contacten tussen de kinderen en de ouders op een goede wijze gewaarborgd kunnen worden. De GI en SDW staan lijnrecht tegenover elkaar. Mede hierdoor (en door de Corona-maatregelen) hebben er na de gezinsopname geen contacten meer plaatsgevonden, hetgeen niet de schoonheidsprijs verdient.
3.9.
De pleegouders van [minderjarige 2] voeren - samengevat - het volgende aan.
[minderjarige 2] woont sinds 10 mei 2018 bij de pleegouders, nadat hij de tien maanden daaraan voorafgaand in een crisispleeggezin en in een ander pleeggezin heeft gewoond.
De pleegouders hebben het gevoel dat ze terug bij af zijn. Na drie jaar uithuisplaatsing is het perspectief van [minderjarige 2] nog steeds niet bepaald. De pleegouders zien hem dagelijks worstelen met de vraag waar zijn thuis is en hij heeft het momenteel erg moeilijk. De gezinsopname heeft een grote indruk op hem gemaakt en zorgt voor veel woede en verdriet.
Zonder verder een waardeoordeel te willen geven zien de pleegouders dat er door de moeder over alle beslissingen en aanwijzingen wordt geprocedeerd en dat er keer op keer geen duidelijkheid kan worden gegeven. Het is voor alle betrokkenen van belang dat deze duidelijkheid er nu snel komt. De pleegouders betreuren het verder dat het niet is gelukt om een samenwerking met de ouders aan te gaan. Zij zouden graag aan de moeder willen uitleggen waarom zij voor pleegzorg hebben gekozen.
3.10.
De pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] voeren - samengevat - het volgende aan.
[minderjarige 1] woont twee jaar bij de pleegouders en hij is drie jaar geleden uit huis geplaatst.
Er is op dit moment nog evenveel onduidelijkheid als twee jaar geleden. Er is nog steeds sprake van een heftige strijd en van een emotionele en complexe situatie voor zowel de kinderen als voor de ouders. Deze onduidelijkheid heeft zijn weerslag op [minderjarige 1] .
[minderjarige 1] is over het algemeen een vrolijke, sociale en behulpzame jongen. De pleegouders maken zich echter zorgen over de signalen dat hij steeds meer van zichzelf verwijderd raakt. [minderjarige 1] is nooit boos, is zeer meegaand en toont weinig emotie. Er dient voorkomen te worden dat de schade die hij vanwege zijn onduidelijke toekomstperspectief heeft opgedaan niet meer kan worden hersteld. Sinds de gezinsopname is het zelfbepalende gedrag van [minderjarige 1] weer toegenomen. Hij probeert dagelijks zichtbaar de controle te behouden over wat er gaat gebeuren en wat de pleegouders doen. Daarbij bemoedert hij zijn zusje en is hij ook bepalend en controlerend naar zijn vrienden.
[minderjarige 3] woont sinds 26 juli 2019 bij de pleegouders. Op dat moment was zij een baby van elf maanden. Zes maanden na de uithuisplaatsing kwam de gezinsopname, hetgeen zeer ingrijpend voor haar moet zijn geweest. De pleegouders maken zich zorgen over wat dit voor de hechting van [minderjarige 3] heeft gedaan. [minderjarige 3] heeft haar plekje bij de pleegouders gevonden en zij ontwikkelt zich goed. Zij is zich aan de pleegouders aan het hechten.
Het is voor zowel voor [minderjarige 1] als voor [minderjarige 3] van belang dat er op korte termijn duidelijkheid komt over waar ze mogen opgroeien, waar dit ook mag zijn.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Nadat de bestreden beschikking is gewezen heeft er eind januari/begin februari voor de duur van twee weken een gezinsopname plaatsgevonden. De GI heeft deze gezinsopname uitbesteed aan SDW.
SDW heeft naar aanleiding van de observaties, bevindingen en gesprekken die hebben plaatsgevonden - kortgezegd - geadviseerd om [minderjarige 3] zo snel mogelijk thuis te plaatsen en om voor [minderjarige 1] toe te werken naar een thuisplaatsing op korte termijn. Volgens SDW staat het gedrag van [minderjarige 2] een thuisplaatsing op korte termijn in de weg.
De GI heeft deze conclusies evenwel niet overgenomen en heeft de observaties en bevindingen van de SDW anders geïnterpreteerd.
Op grond van de stukken en mede gelet op hetgeen de pleegouders verder nog hebben aangevoerd is het hof met de GI van oordeel dat een thuisplaatsing van de kinderen niet aan de orde kan zijn. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.11.3.
Het hof stelt voorop dat de doelstelling van de gezinsopname was om te beoordelen of er sprake is van “Goed Genoeg Ouderschap” met het oog op het opvoedperspectief van de kinderen. Uit het verslag van SDW blijkt dat tijdens de gezinsopname, waarbij 24 uur per dag begeleiding aanwezig was en 8 begeleiders betrokken waren, constateert SDW dat bij beide ouders, maar met name bij de moeder, sprake is van voldoende opvoedingsvaardigheden en dat beide ouders een liefdevolle bejegening naar alle kinderen lieten zien. Het hof is echter niet overtuigd van de conclusies van het rapport en is voorts van oordeel dat “Goed genoeg Ouderschap” voor deze kinderen volstrekt onvoldoende is.
Uit de stukken blijkt namelijk dat er bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sprake is van forse kindeigen problematiek. Beide kinderen tonen signalen van gedragsproblematiek, loyaliteitsproblematiek en hechtingsproblematiek. De vraag is hoe in dit licht het gedrag van [minderjarige 1] , dat hij gedurende de gezinsopname heeft getoond, dient te worden geïnterpreteerd. [minderjarige 1] is in zijn gedrag overdreven volgzaam en laat veel sociaal wenselijk gedrag zien, waarbij hij moeite heeft om zijn emoties te tonen en waarbij hij zich lijkt af te sluiten van de werkelijkheid. Verder wordt gezien dat [minderjarige 1] een sterke behoefte heeft aan controle over wat er gaat gebeuren.
Bij [minderjarige 2] is gezien dat er sprake is van forse gedragsproblematiek, waarbij hij ook fysiek agressief gedrag vertoont en heftige driftbuien kan krijgen. [minderjarige 2] heeft het heel moeilijk, omdat hij niet weet waar hij aan toe is. Uit de stukken blijkt verder dat [minderjarige 2] veel angst en onveiligheid voelt en snel overprikkeld raakt.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in het verleden al veel onveilige situaties bij de ouders meegemaakt, waarbij er sprake is geweest van huiselijk geweld. Vanwege dit verleden en vanwege hun kindeigen problematiek hebben zij een opvoeder nodig met bovengemiddelde vaardigheden, bij wie zij stabiliteit, rust en veiligheid ervaren. Het hof is van oordeel dat de ouders niet in staat zijn om dit de kinderen te bieden. Beide ouders hebben immers te kampen met persoonlijke problematiek. Weliswaar is de psychische problematiek (schizofrenie) van de vader al geruime tijd onder controle, maar de vader heeft op dit moment nog te kampen met een gokverslaving en marihuanaverslaving, waarvoor hij nog niet is behandeld. Tijdens de gezinsopname is het ook voorgekomen dat de vader hierdoor zijn eigen belangen boven de belangen van de kinderen heeft gesteld.
Bij de moeder is vastgesteld dat er sprake is van persoonlijke problematiek, mogelijk een persoonlijkheidsstoornis, hetgeen zij niet erkent zodat zij niet voor een behandeling openstaat. Uit de brief van Emergis (bijlage 2. bij het verweerschrift) blijkt dat bij de moeder
sprake is van beperkte cognitieve vermogens en van onvoldoende copingvaardigheden (emotieregulatie). Wanneer de moeder last heeft van stress, is het voor haar lastig om haar emoties te reguleren en vertoont zij met name hyperactief en impulsief gedrag. Alhoewel de moeder haar emoties tijdens de gezinsopname grotendeels onder controle had, zijn er zorgen over de vraag of de moeder langdurig en structureel in staat is om de belangen van de kinderen op de eerste plaats te zetten. Het SDW adviseert in het verslag van de gezinsopname dan ook gerichte behandeling van moeder om haar spanningen blijvend te kunnen reguleren. Gezien de lange historie van ouders met betrekking tot het weigeren van hulp, is het hof er niet van overtuigd dat de ouders daadwerkelijk in staat en bereid zijn hulp te aanvaarden. Verder zijn er nog steeds zorgen over de onderlinge relatie van de ouders, nu deze relatie zich de afgelopen jaren heeft gekenmerkt door veel ruzies en onderlinge strijd. Ook tijdens de gezinsopname waren er spanningen tussen de ouders en zaten zij ten aanzien van de kinderen niet altijd op een lijn.
Dit alles maakt dat de kinderen nog steeds ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en een terugplaatsing bij de moeder (en de vader) niet in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven in een perspectief biedend pleeggezin waarbij zij zich, ieder afzonderlijk, goed ontwikkelen en waar zij veel veiligheid, zekerheid en stabiliteit ervaren. Het hof is van oordeel dat deze situatie gecontinueerd dient te worden, omdat dit in het belang van de kinderen noodzakelijk is. Daar komt bij dat de kinderen duidelijkheid moeten krijgen over de vraag waar hun toekomst ligt.
Ten aanzien van [minderjarige 3] geldt hetzelfde en wordt zij ook nog steeds in haar ontwikkeling bedreigd. Niet duidelijk is of er bij [minderjarige 3] sprake is van hechtingsproblematiek, (zie de verklaring van Juvent productie 7 bij het verweerschrift), hetgeen nog nader dient te worden onderzocht. Dit maakt - ook in het licht van hetgeen hiervoor reeds is overwogen - dat het niet in het belang van [minderjarige 3] is om het hechtingsproces dat zij op dit moment met de pleegouders aangaat, te verstoren en het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] noodzakelijk is dat zij binnen de veilige omgeving van het pleeggezin blijft. Dat SDW anders heeft geadviseerd maakt het vorenstaande niet anders.
Het hof is met de GI van oordeel dat de door SDW opgestelde rapportage de daaraan verbonden conclusies, zoals neergelegd in het advies, niet kan dragen, zodat hieraan voorbij gegaan wordt. Dit mede in het licht van eerdere observaties en rapportages over de moeder en de kinderen, waaronder die van SDW zelf, zoals blijkt uit het memo van 1 augustus 2019 (bijlage 15 van het verweerschrift). In laatstgenoemd memo brengt SDW de emotieregulatieproblemen van de moeder mede in verband met psychische stoornissen van de moeder. Voorts wordt geconstateerd dat de symptomatologie (volgens de DSM V) passend bij de diagnoses, zeer hardnekkige en chronische patronen in het gedrag van de moeder betreft waardoor zij belemmerd wordt in haar opvoedend handelen. Zij dient volgens SDW eerst te stabiliseren in haar functioneren middels begeleiding en intensieve behandeling. De risico’s voor de kinderen worden door SDW groot geacht gezien de chronische problematiek van de moeder en zij moet volgens SDW begeleiding en behandeling krijgen voor zichzelf vanuit een gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorginstelling. Gelet op dit memo is het voor het hof niet duidelijk geworden op basis waarvan SDW een half jaar later in haar rapportage van de gezinsopname tot heel andere en ver gaande conclusies is gekomen, terwijl er geen sprake is van enige behandeling van de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder door een gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorginstelling.
3.12.
Hetgeen de moeder verder nog heeft aangevoerd kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Voor zover de moeder zich op het EVRM beroept staat het EVRM inperking op het recht op respect voor het familie- en gezinsleven toe indien dit noodzakelijk is en voor zover daarin bij wet is voorzien. Aan beide voorwaarden is in deze voldaan.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 23 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen
en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.