3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] heeft een eenmanszaak genaamd [bouwservice] Bouwservice. Voor projecten van hem in [project 1] en [project 2] heeft [appellant] aan [geintimeerden c.s.] de opdracht verstrekt om HR glas te leveren en te plaatsen..
b. [geintimeerden c.s.] heeft in november 2017 voor het project in [project 1] het glas op de benedenverdieping geleverd en geplaatst. [geintimeerden c.s.] heeft hiervoor aan [appellant] een factuur d.d. 10 november 2017 gestuurd van € 1.119,25 inclusief btw. [appellant] heeft deze factuur erkend.
c. [geintimeerden c.s.] zou op 7 december 2017 een lichtstraat plaatsen op het project in [project 1] . Volgens afspraak zou [appellant] voor een steiger zorgen, maar omdat de aanwezige steiger in de ogen van [geintimeerden c.s.] ondeugdelijk was, wilde zij de lichtstraat niet plaatsen. Tussen partijen is toen een discussie ontstaan, waarna [geintimeerden c.s.] met medeneming van de lichtstraat is weggegaan.
d. [geintimeerden c.s.] heeft [appellant] hierna een factuur d.d. 11 december 2017 gestuurd van € 520,30 inclusief btw voor het bestelde glas voor het werk in [project 1] en [project 2] . Op deze factuur staat onder meer vermeld: “Door u bestelt en op afroep te leveren zoals reeds per sms aan u doorgegeven op 07.02.2017”.
e. [geintimeerden c.s.] heeft [appellant] op 10 december 2017 en op 8 januari 2018 aangemaand voor de openstaande factuur van 10 november 2017.
f. [appellant] heeft [geintimeerden c.s.] per e-mailbericht van 10 januari 2018 onder meer bericht dat hij:
- de factuur van 10 november 2017 niet volledig wilde betalen omdat het werk niet volledig af was;
- teleurgesteld was omdat [geintimeerden c.s.] het glas niet wilde plaatsen omdat zij de steiger niet veilig vond;
- had verteld dat het de laatste klus voor [geintimeerden c.s.] was;
- had gevraagd het glas achter te laten maar dat [geintimeerden c.s.] dat niet wilde;
- genoodzaakt was om nieuw glas met spoed te bestellen;
- € 514,25 inclusief btw aan [geintimeerden c.s.] wilde overmaken en het daarmee wilde afsluiten.
g. Op dit e-mailbericht heeft [geintimeerden c.s.] gereageerd per brief van 12 januari 2018, waarbij zij aangeeft dat de situatie zoals door [appellant] geschetst zeer zeker niet overeenkomt met de werkelijkheid. Zo heeft [geintimeerden c.s.] onder meer het volgende aangegeven:
“Volgens afspraak zou er een steiger aanwezig zijn, omdat kraankosten te duur zouden zijn. Bij aankomst bleek er geen steiger aanwezig te zijn, maar drie schragen van onvoldoende hoogte.
Daar het onverantwoord zou zijn, vanwege het gewicht van de ruit (± 140 kg) hebben wij uit veiligheidsoverwegingen besloten dat de ruit op deze manier niet geplaatst kon worden.
Uw reactie was dat wij niet meer voor u en uw bedrijf hoefden te werken en dat u deze ruit + 2 ruiten voor werk [project 2] niet zou betalen en ook de openstaande factuur van dd 10.11.2017 niet. Vervolgens zijn wij vertrokken.
Vervolgens hebben wij u dezelfde dag een sms gestuurd dat u het glas bij ons kon komen ophalen na vooraf te hebben betaald. U heeft nooit gevraagd de betreffende ruit achter te laten.”
h. Beide facturen zijn door [appellant] - na diverse aanmaningen - onbetaald gelaten.
i. Het voor het project [project 2] bestelde glas is niet geleverd noch geplaatst.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geintimeerden c.s.] (in conventie) - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - [appellant] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geintimeerden c.s.] te voldoen een bedrag van € 2.016,60 (bestaande uit € 1.639,55 aan hoofdsom, € 245,93 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 131,12 aan wettelijke handelsrente) te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over € 1.639,55 en vermeerderd met de kosten van deze procedure.
Aan deze vordering heeft [geintimeerden c.s.] onder meer ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [appellant] glas heeft geleverd en geplaatst in [project 1] en [project 2] en dat de uit dien hoofde aan [appellant] verzonden facturen onbetaald zijn gebleven.
3.2.2.In eerste instantie was [appellant] niet verschenen, waarna verstek is verleend. De kantonrechter heeft in het verstekvonnis van 23 augustus 2018 de vordering van [geintimeerden c.s.] toegewezen.
3.2.3.[appellant] is vervolgens tijdig in verzet gekomen. Daarin heeft hij verweer gevoerd tegen de vordering van [geintimeerden c.s.] en vernietiging van het verstekvonnis gevorderd. Hierbij heeft hij tevens in reconventie gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, [geintimeerden c.s.] te veroordelen om aan hem te betalen:
a. de som van € 1.905,75 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, indien het beroep op verrekening in conventie niet wordt gehonoreerd, dan wel de som van € 266,20 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, indien het beroep op verrekening in conventie wel wordt gehonoreerd;
b. de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente alsmede de nakosten.
3.2.4.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft [geintimeerden c.s.] opdracht gegeven HR glas te leveren en te plaatsen in [project 1] en [project 2] . Het glas voor de lichtstraat in [project 1] zou door [geintimeerden c.s.] op 7 december 2017 geleverd en geplaatst worden, maar zij heeft het glas niet geplaatst omdat de aanwezige steiger volgens [geintimeerden c.s.] niet veilig was. Over de deugdelijkheid van de steiger is discussie ontstaan waarop [geintimeerden c.s.] is vertrokken en het glas niet heeft geplaatst en ook niet heeft achtergelaten. Het werk in [project 2] is door [geintimeerden c.s.] niet uitgevoerd. Volgens [appellant] zijn de facturen voor de lichtstraat [project 1] en het werk in [project 2] onterecht. De factuur van 10 november 2017 is door [appellant] erkend, maar hij wil deze factuur verrekenen met de door hem geleden schade. Doordat [geintimeerden c.s.] de lichtstraat niet heeft geplaatst was hij genoodzaakt om nieuw glas te bestellen dat door een ander bedrijf is geplaatst. [appellant] heeft hierdoor schade geleden tot een bedrag van € 1.905,75 welk bedrag hij wil verrekenen met de door hem erkende factuur.
3.2.5.In het tussenvonnis van 8 november 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Partijen hebben geen minnelijke regeling getroffen.
3.2.6.In het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat het niet aan [geintimeerden c.s.] doch aan [appellant] zelf is toe te rekenen dat de werkzaamheden niet afgerond konden worden.
Het is aan [geintimeerden c.s.] om te beoordelen of de door [appellant] geplaatste steiger wel of niet veilig is. [appellant] heeft volgens de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt dat [geintimeerden c.s.] op die steiger haar werk goed had kunnen doen.
Onder de gegeven omstandigheden kon niet van [geintimeerden c.s.] worden verwacht dat zij het glas ter plekke zou achterlaten, zeker niet als [appellant] heeft gezegd dat hij niet gaat betalen. Daarbij heeft hij de gelegenheid gehad de ruit op te halen, mits hij deze vooraf zou betalen, wat hij niet heeft gedaan, aldus de kantonrechter.
Op grond daarvan heeft de kantonrechter geoordeeld dat de conventionele vordering moet worden toegewezen en de reconventionele vordering moet worden afgewezen. Daarop is het verstekvonnis bekrachtigd en is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure.