ECLI:NL:GHSHE:2020:1769

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
200.276.248_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen na beoordeling van ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2]. De ouders van de kinderen hebben in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, waarin de kinderen onder toezicht waren gesteld en [de minderjarige 1] uit huis geplaatst. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen, wat leidde tot de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 mei 2020 zijn de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De ouders hebben aangegeven dat zij de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige 1] erkennen, maar niet dat deze zo ernstig zijn dat ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De Raad en de GI hebben echter benadrukt dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van beide kinderen.

Het hof heeft de situatie van de kinderen beoordeeld en geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing in het verleden gerechtvaardigd waren, maar dat deze maatregelen vanaf 11 juni 2020 niet langer noodzakelijk zijn. De ouders hebben voldoende stappen ondernomen om de zorg voor hun kinderen te waarborgen en er zijn geen actuele zorgen meer over de ontwikkeling van [de minderjarige 2]. Voor [de minderjarige 1] is er nog wel een ontwikkelingsbedreiging, maar het hof is van oordeel dat de benodigde hulpverlening nu in een vrijwillig kader kan plaatsvinden. De ouders hebben actief meegewerkt aan de hulpverlening en de band tussen hen en de kinderen is verbeterd. Het hof heeft daarom de verzoeken van de ouders toegewezen en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 11 juni 2020
Zaaknummer : 200.276.248/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/353639 / JE RK 19-1965
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
en
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. W.P.A. Vos,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over:
  • [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 maart 2020, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de verzoeken van de GI tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2020, heeft de raad verzocht het hoger beroep van de ouders af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2020, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.2.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft buiten aanwezigheid van partijen en de GI met de zaakvoorzitter in het bijzijn van de griffier gesproken. Na afloop van het gesprek heeft [de minderjarige 1] het hof een brief gegeven die zij zelf zou hebben geschreven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter deze brief van [de minderjarige 1] voorgelezen waarna de griffier dit kort heeft aangevuld met een zakelijke weergave van de inhoud van het gesprek dat [de minderjarige 1] heeft gehad met de voorzitter. Alle aanwezigen hebben vervolgens de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 december 2019, overgelegd bij V-formulier door de advocaat van de ouders van 30 april 2020; bij voornoemd V-formulier zat verder een brief van de raad aan de rechtbank van 20 december 2019;
  • het V-formulier met één bijlage (verkort onderzoeksverslag psychodiagnostisch onderzoek [de minderjarige 1] ) van de advocaat van de ouders van 14 mei 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Tijdens de relatie van de ouders zijn geboren:
  • [de minderjarige 1] (hierna:
  • [de minderjarige 2] (hierna:
De vader heeft [de minderjarige 1] erkend. In 2009 zijn de ouders met elkaar getrouwd. De ouders dragen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
3.2.
De rechtbank heeft de kinderen bij beschikking van 25 september 2019 voorlopig onder toezicht gesteld tot 25 december 2019. Ten behoeve van [de minderjarige 1] heeft de rechtbank tegelijkertijd een spoedmachtiging uithuisplaatsing verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 18 oktober 2019 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] verlengd tot uiterlijk 25 december 2019.
3.3.
[de minderjarige 1] verblijft sinds eind oktober 2019 in het pleeggezin van een zus van moeder, tante [de tante] .
Procedure eerste aanleg
3.4.1.
De raad heeft de rechtbank verzocht om een ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voor de duur van één jaar en om een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] in een voorziening van pleegzorg (meer specifiek het netwerkpleeggezin van tante [de tante] ) voor de duur van zes maanden.
3.4.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld met ingang van 24 december 2019 voor de duur van twaalf maanden, dus tot 24 december 2020, en heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [de minderjarige 1] voor de duur van zes maanden, dus tot 24 juni 2020, uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, zijnde het netwerkpleeggezin van tante [de tante] .
Hoger beroep
3.5.1.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun beroepschrift zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling voeren zij, samengevat, het volgende aan.
De ouders erkennen dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige 1] , maar niet dat deze zorgen een zo ernstige bedreiging in de ontwikkeling vormen dat zij grond zijn voor een ondertoezichtstelling. De ouders zien in dat er met [de minderjarige 1] meer aan de hand is dan alleen pubergedrag. Zij hebben hulp gezocht bij de huisarts en de kinder- en jeugdpsychiater. Pas als duidelijk is wat de diagnose is, kan er passende begeleiding of hulpverlening worden gezocht voor [de minderjarige 1] en de ouders. Er is diagnostiek nodig, geen ondertoezichtstelling. In het bijzonder verdere diagnostiek bij Optidakt of een andere instantie waar de ouders uit eigen initiatief een verwijzing voor hebben aangevraagd. [de minderjarige 1] is geaccepteerd bij de zorglijn SAOS Uden van Karakter. De ouders wachten op informatie over de invulling van de intake. De ouders hebben met hun netwerk veiligheidsafspraken gemaakt.
De ouders erkennen niet dat er zorgen zijn over [de minderjarige 2] . Hij doet het goed op school, luistert goed naar zijn ouders en heeft een goede band met [de minderjarige 1] . [de minderjarige 2] vertoont geen kind-signalen.
De uitlatingen van [de minderjarige 1] over huiselijk geweld vinden geen ondersteuning en de ouders ontkennen dat dergelijk geweld heeft plaatsgevonden. Meningsverschillen in een huishouding, opvoedverschillen, discussies, stemverheffingen en dergelijke vallen niet onder de term ‘huiselijk geweld’.
3.5.2.
De raad heeft, kort samengevat, in het verweerschrift zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aangevoerd.
De raad staat nog steeds achter het inleidend verzoek. Bij beide kinderen is (nog steeds) sprake van een ernstige bedreiging in hun ontwikkeling die bij [de minderjarige 1] voornamelijk op psychosociaal en cognitief vlak en bij [de minderjarige 2] vooral op psychosociaal vlak ligt.
Het is meer dan een flink conflict. De problemen begonnen niet in september 2019, maar waren er al langer. De situatie is zorgelijk. Afgelopen september heeft een heftige escalatie plaatsgevonden. [de minderjarige 1] heeft tegenover meerdere mensen (waaronder op school en bij de raad) verklaringen afgelegd die zij later heeft geprobeerd terug te draaien. De raad sluit niet uit dat [de minderjarige 1] haar hand heeft overspeeld. [de minderjarige 1] zegt nu dat het goed met haar gaat. De raad heeft, voorafgaand aan de mondelinge behandeling van dit hoger beroep, op de buiten de zittingszaal gelegen gang, de warme band tussen [de minderjarige 1] en de ouders zelf waargenomen.
[de minderjarige 2] maakt onderdeel uit van het mogelijk onveilige gezinssysteem, waar [de minderjarige 1] nu uit is gehaald. De raad heeft nog onvoldoende zicht op dit gezinssysteem welk systeem de GI als gesloten typeert. Er is teveel gebeurd waar de raad zijn vinger niet op kan leggen.
Overigens vindt de raad, hoewel per saldo de binnen de ondertoezichtstelling gestelde doelen nog niet zijn gehaald, het wel een positief gegeven dat de ouders aangeven als gezin begeleiding nodig te hebben en dat zij stellen steeds te hebben meegewerkt aan de hulpverlening en alle afspraken met de hulpverlening te zijn nagekomen
3.5.3.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
[de minderjarige 1] heeft problemen op school waardoor het [plaats] college heeft aangegeven de zorg voor [de minderjarige 1] niet langer te kunnen dragen en dat zij denken dat speciaal onderwijs wellicht beter past bij [de minderjarige 1] . Er is gekozen voor een traject (PAST) waarin geobserveerd wordt welk onderwijs passend is voor [de minderjarige 1] en waar de onderwijsbehoeften liggen. De ouders hebben zelfstandig een aanmelding gedaan bij Karakter. De stichting juicht het toe dat de ouders in staat zijn zelf hulpverlening in te schakelen. [de minderjarige 1] heeft begeleiding vanuit Optidakt voor haar leerproblemen.
De GI bemerkt weinig actie vanuit de ouders als het gaat om de doelen die voor [de minderjarige 2] behaald moeten worden. De ouders nemen geen zorgen bij [de minderjarige 2] waar. Vanuit school zijn geen zorgelijke signalen, al is het wel een aandachtspunt dat [de minderjarige 2] snel is afgeleid. School kan hem hierin bijsturen wanneer dit nodig is. De GI ziet een gezin dat weer bij elkaar wil zijn en graag wil dat [de minderjarige 1] weer thuis komt. De GI heeft (nog) weinig zicht op de situatie in het gezin. Zowel de ouders, pleegouders en [de minderjarige 1] geven aan dat alles goed gaat en dat er weinig problemen spelen in het gezin. De GI vindt dit opmerkelijk gezien het raadsrapport dat er ligt. De situatie is hoe dan ook zorgelijk.
Het hof overweegt het volgende.

Wettelijk kader ondertoezichtstelling
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.

Wettelijk kader machtiging tot uithuisplaatsing
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.

Periode tot 11 juni 2020
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank haar beslissingen ten tijde van de bestreden beschikking op goede gronden heeft genomen. De verklaringen die [de minderjarige 1] heeft afgelegd over hoe zij thuis werd behandeld, eerst op school en later tegenover de raad, vormden een terechte zorg. Dat [de minderjarige 1] later op haar woorden is teruggekomen, maakt de situatie op het moment dat de rechtbank de beschikking gaf niet anders. Ingrijpen in de gezinssituatie was op dat moment dan ook noodzakelijk voor de veiligheid van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , ook omdat er nog onvoldoende zicht was op de gezinssituatie. Ook [de minderjarige 2] heeft destijds gesproken over huiselijk geweld, zoals ruzies met stemverheffing.
Het hof is daarom van oordeel dat op het moment dat de rechtbank haar beschikking gaf (en overigens ook in de periode tot 11 juni 2020: zie ook hierna) sprake was van een dermate ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen dat zowel de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] als de machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige 1] gerechtvaardigd was. Met de door de rechtbank genomen beschermingsmaatregelen was het belang van beide kinderen zeker gediend (vgl. ook het zogeheten IVRK).

Periode met ingang van 11 juni 2020
3.7.4.
Als gevolg van het onderhavige hoger beroep dient het hof echter ook te beoordelen of ook nu nog de ondertoezichtstelling van beide kinderen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] nog steeds is gerechtvaardigd als zijnde op de wet gebaseerd.
Op basis van de in het kader van het dit hoger beroep overgelegde stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, het kindgesprek met [de minderjarige 1] en de door haar in dat kader overgelegde brief daaronder -voor zover relevant- begrepen, is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling van beide kinderen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] weliswaar voor het verleden gerechtvaardigd was, maar dat al deze beschermingsmaatregelen met ingang van 11 juni 2020 juridische grondslag ontberen.
3.7.5.
Dit omdat het hof van oordeel is dat mede als gevolg van door hen recentelijk gezette concrete stappen de ouders voldoende concreet en aannemelijk hebben weten te maken dat zij vanaf nu in staat zijn om de kinderen de zorg te bieden die zij nodig hebben en, indien nodig, de weg naar de hulpverlening zelf te vinden om - eventuele toekomstige - zorgen af wenden.
3.7.6.
Het hof stelt hierbij voorop dat het hof over de ontwikkeling van [de minderjarige 2] (zoals bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW) op dit moment geen zorgen meer heeft. Voor een ondertoezichtstelling, een uiterste maatregel, is het immers noodzakelijk dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Daarvan is sprake wanneer in de actuele situatie van het kind concrete en niet mis te verstane aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. In het geval van [de minderjarige 2] is daar nu geen sprake meer van. Sprak hij, blijkens het raadsrapport, destijds nog over huiselijk geweld, inmiddels is voldoende gebleken dat, daargelaten de context waarin die mededeling is gedaan, hij geen opmerkelijk gedrag laat zien, hij geen trauma’s heeft, hij niet bekend is bij de huisarts en hij het goed doet op school; ook tijdens de corona-perikelen doet [de minderjarige 2] wat er van hem wordt verlangd, en ziet zijn school geen zorgelijke signalen. [de minderjarige 2] is een gezond en vrolijk kind.
Waar [de minderjarige 2] wel mee kampt, zijn concentratieproblemen. Deze problemen – al langer is bekend dat [de minderjarige 2] snel is afgeleid - hebben de aandacht van zowel de school als de ouders. Nu de ouders inmiddels een (voldoende) actieve houding aan de dag leggen waar het de inschakeling van hulpverlening betreft – zo hebben zij bijvoorbeeld voor [de minderjarige 1] onder meer vrij recentelijk een aanmelding gedaan bij Karakter – heeft het hof er vertrouwen in dat zij zelfstandig, als daartoe aanleiding bestaat, op vrijwillige basis hulpverlening zullen zoeken voor [de minderjarige 2] mocht hij last houden of wederom krijgen van (concentratie-)problemen.
3.7.7.
Voor [de minderjarige 1] geldt dat er inmiddels drie afzonderlijke hulpverlenende instanties zijn betrokken bij het gezin: de Viersprong, Opdidakt en Karakter. Het hof kent bij de huidige stand van zaken gewicht toe aan het rapport van Opdidakt (drs. [Orthopedagoog Generalist] , NVO Orthopedagoog Generalist) van 11 mei 2020. Daaruit blijkt onder meer dat er aanwijzingen zijn dat [de minderjarige 1] mogelijk een autismespectrumstoornis heeft. Opdidakt schrijft dat [de minderjarige 1] altijd moeite heeft gehad met het maken en onderhouden van sociale contacten, dat zij vlak is in haar emoties, dat zij niet altijd goed lijkt af te stemmen op wat er van haar verwacht wordt en dat zij soms moeite heeft om zich te verplaatsen in een ander. Daarbij komt [de minderjarige 1] soms in situaties terecht waarin zij niet altijd goed lijkt aan te voelen wat wel en niet passend is. Uit de rapportage blijkt ook dat [de minderjarige 1] geneigd is tot het sociaal wenselijk beantwoorden van vragen. Het vrij recente rapport van Opdidakt, bezien ook in het licht van de overige in dit hoger beroep overgelegde stukken zoals toegelicht tijdens de mondelinge behandeling, draagt er in belangrijke mate toe bij dat het hof thans, anders dan de rechtbank die destijds onder meer nog niet over het rapport van Opdidakt kon beschikken, geen zorgen meer heeft over veiligheid van [de minderjarige 1] in het gezin in die zin, dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] nu nog nodig zou zijn.
Dit neemt echter niet weg dat gezien onder meer datzelfde rapport van Opdidakt, het hof hulpverlening voor [de minderjarige 1] nog steeds noodzakelijk acht, omdat bij haar op dit moment nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Het hof is evenwel van oordeel dat deze hulp vanuit huis én in het vrijwillig kader kan worden ingezet. De ouders hebben bij herhaling te kennen gegeven dat zij begrijpen dat [de minderjarige 1] hulp nodig heeft. De ouders willen zelf ook hulp om te leren hoe zij beter met [de minderjarige 1] om kunnen gaan. Zij hebben Opdidakt en Karakter zelf benaderd en zij werken actief mee met de ingezette hulpverlening. De ouders volgen de adviezen op en komen de afspraken na.
Binnenkort zal [de minderjarige 1] in beginsel starten met het speciaal onderwijs en zij zal een traject aangaan binnen de Viersprong. Het hof is van oordeel dat het speciaal onderwijs en de huidige ingezette vormen van hulpverlening voldoende aansluiten bij wat [de minderjarige 1] (en haar gezinsleden) op dit moment nodig hebben en dat het dwingende kader van een ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is.
Het hof neemt tot slot in aanmerking, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de raad onderschreven, dat de band tussen de ouders en [de minderjarige 1] hecht en liefdevol is. [de minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek verteld dat haar relatie haar ouders sterker is geworden de afgelopen tijd. [de minderjarige 1] merkt dat haar ouders opener zijn geworden en dat zij heeft geleerd dat zij met haar ouders kan praten.
3.7.8.
Dit betekent dat de verzoeken van de ouders in hoger beroep in zoverre worden toegewezen dat de ondertoezichtstelling van beide kinderen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] met ingang van de dag van de onderhavige beschikking, dat is 11 juni 2020, wordt beëindigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de daarin uitgesproken ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] én de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] zien op de periode
tot11 juni 2020;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de daarin uitgesproken ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] zich uitstrekt over de periode
vanaf11 juni 2020, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de GI voor zover de daarin uitgesproken ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige 1] zich uitstrekt over de periode
vanaf11 juni 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en C.A.R.M. van Leuven en is op 11 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.