Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6618060 CV EXPL 18-535)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens wijziging van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
3.De beoordeling
3.2. PEILDATUM
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de vordering van de vrouw in conventie, en opnieuw rechtdoende, veroordeling van de man:
- de uitleg van het convenant (grief 1);
- de grondslag voor haar vordering (grief 2).
manheeft de grieven in principaal appel weersproken. Hij heeft in
principaal appelgeconcludeerd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen althans afwijzing daarvan, met bekrachtiging van het bestreden vonnis in conventie zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden en veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
incidenteel appelgeconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis in reconventie, en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
- schuldeisersverzuim (grief 2);
- zijn vordering tot terugbetaling (grief 3).
hofkomt thans toe aan een beoordeling van de grieven. Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk bespreken. Alvorens daartoe over te gaan, zal het hof eerst het verweer van de man, gericht tegen beide grieven van de vrouw bespreken.
manbetoogt dat het beroep van de vrouw op het bestaan van haar vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 BW). Hij verwijst daarbij naar de persoonlijke situatie van partijen. Tijdens het sluiten van het convenant, op 15 april 2013, hadden partijen afgesproken dat zij tezamen in de gemeenschappelijke woning zouden blijven wonen, tot verkoop en levering daarvan aan een derde. Ook hadden zij afgesproken dat zij, zoals voorheen, zouden bijdragen aan de kosten van de huishouding. Eind april 2013 deelde de vrouw de man mede dat hij de woning moest verlaten. De man heeft vervolgens de woning verlaten.
vrouwstelt daar tegenover dat het convenant moet worden nageleefd. De man was aldus gehouden bij te dragen in de lasten verbonden aan de woning en de overige lasten. Hij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat nakoming niet van hem kan worden verlangd. Daarbij is ook van belang dat de man de afspraak welbewust heeft gemaakt, hij nádat hij de woning heeft verlaten op 28 mei 2013 het convenant heeft ondertekend én op 12 november 2014 in zijn brief van (prod. 4 van cva in reconventie) aan een kantoorgenoot van de (huidige) advocaat van de vrouw het bestaan van die afspraak heeft bevestigd. Bovendien waren partijen, juist mede omdat deze afspraak tussen hen was gemaakt, in het convenant (het hof begrijpt: het ouderschapsplan) óók overeengekomen dat de man tot verkoop van de woning geen kinderalimentatie behoefde te voldoen. In die kosten zouden partijen tot aan verkoop van de woning ook voorzien met de bijdrage die eenieder maandelijks op de gemeenschappelijke bankrekening zou storten.
hofoverweegt als volgt. Teneinde een oordeel te kunnen geven over deze standpunten van partijen, dient het hof het convenant uit te leggen overeenkomstig de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Die maatstaf bepaalt aldus:
kantonrechteroverwoog in het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende:
vrouw. Volgens haar is sprake van een misvatting. Zij voert hiertoe het volgende aan.
manbetoogt dat slechts gemeenschapsschulden tot de ontbonden gemeenschap behoren. Dat zijn de schulden die betrekking hebben op de woning. Hiervoor geldt art. 1:100 BW. De ook in art. 3.5.2. opgenomen gebruikerslasten zijn echter geen gemeenschaps-schulden. Ten aanzien daarvan geldt niet art. 1:100 BW maar hetgeen tussen partijen in het convenant is overeengekomen. Uit de onderlinge verhouding tussen art. 3.5.1. en art. 3.5.2. volgt dat de man niet draagplichtig is voor de gebruikerslasten vanaf het moment dat hij niet meer in de woning woont. Zijn gebruiksrecht is eind april, uiterlijk 1 mei 2013 geëindigd. Desondanks heeft hij in de periode van mei 2013 tot februari 2016 € 29.291,73 voldaan.
kantonrechteroverwoog verder:
vrouwricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat art. 7 van het convenant geen grondslag vormt voor haar vorderingen, omdat die regeling uitsluitend het door partijen bijeenbrengen van voldoende fondsen zou betreffen en geen definitieve regeling van een afwijkende draagplicht tussen partijen bevat. Zij licht haar grief als volgt toe.
manstelt primair dat art. 7.1. van het convenant van rechtswege is vervallen, omdat vanaf 1 mei 2013 sprake was van een gewijzigde situatie. Verder is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de vrouw hem ook na 1 mei 2013 aan het bepaalde in art. 7.1 houdt.
hofstelt vast dat in geschil is of:
Stb. 2017, 177) is art. 1:100 lid 2 BW gewijzigd. Hiermee heeft de wetgever beoogd een ruimere uitzonderingsmogelijkheid te creëren op het uitgangspunt van gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden bij ontbinding dan die welke bestond onder art. 1:100 lid 1 (oud) BW. De hiervoor genoemde wet voorziet niet in een bijzondere regel van overgangsrecht voor art. 1:100 lid 2 BW. Aangenomen moet daarom worden dat deze bepaling vanaf 1 januari 2018 van toepassing is op de verdeling van een huwelijksgemeenschap die na die datum wordt ontbonden. Nu de onderhavige gemeenschap is ontbonden vóór 1 januari 2018, is daarop art. 1:100 lid 1 (oud) BW van toepassing (vgl. HR 19 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:636). Hieruit volgt dat beoordeeld moet worden of de kantonrechter op juiste gronden art. 1:100 lid 1 oud BW heeft toegepast.
hofstelt allereerst vast dat het verweer van de man uitsluitend gaat over de gebruikerslasten die zijn verbonden aan de woning omdat dit geen gemeenschapsschulden zouden zijn (memorie van antwoord in principaal appel, randnummers 3.2, 3.3, 3.4, 3.12 en 3.13).
kantonrechterheeft het beroep van de man op schuldeisersverzuim verworpen, samengevat, omdat de man daar na de comparitie van partijen niet nader aandacht aan heeft besteed.
manzijn beroep op schuldeisersverzuim indien en voor zover niet reeds op basis van art. 7 van het convenant en de redelijkheid en billijkheid geoordeeld kan worden geoordeeld dat de vrouw de man niet meer aan art. 7 van het convenant kan houden.
manricht zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering tot terugbetaling van door hem teveel betaalde bijdragen. De kantonrechter overwoog:
vrouwheeft de grief weersproken. Er bestaat geen grondslag voor de vordering van de man. In het convenant zijn partijen de wijze waarop zij in de gemeenschappelijke lasten zouden voorzien, overeengekomen en die lasten waren niet enkel beperkt tot de eigenaarslasten.
hofoverweegt als volgt.