ECLI:NL:GHSHE:2020:1736

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
200.244.602_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering en vochtproblemen in woonruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Woningstichting Servatius, naar aanleiding van een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, waarin de vorderingen van [appellante] tot huurprijsvermindering en herstel van gebreken zijn afgewezen. [appellante] stelt dat er ernstige onderhoudsgebreken zijn in de vorm van vocht- en schimmelproblemen in de door haar gehuurde woning. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar stelplicht en dat de door haar ingeschakelde deskundigen geen ernstige gebreken hebben vastgesteld die een huurprijsverlaging rechtvaardigen. In hoger beroep heeft [appellante] elf grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW niet van toepassing is op de afwijzing van haar vorderingen tot herstel van gebreken en benoeming van een deskundige. Het hof heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn voor doorbreking van het appelverbod, maar heeft wel behoefte aan deskundige voorlichting over de gestelde vocht- en schimmelproblemen. Het hof heeft een deskundige benoemd om de situatie ter plaatse te onderzoeken en te rapporteren over de aard, ernst en oorzaak van de problemen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling na het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.602/01
arrest van 9 juni 2020
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht,
tegen
Woningstichting Servatius,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Servatius,
advocaat: aanvankelijk mr. N. Ramljak te Venlo,
thans mr. G. Vansant te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2018 ingeleide hoger beroep van het eindvonnis van 27 juni 2018 en het daaraan voorafgegane (ongedateerde) mondeling tussenvonnis, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Servatius als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5716914 CV EXPL 17-1437)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld eindvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte, tevens houdende overleggen productie van [appellante] met een productie;
  • de antwoordakte van Servatius;
  • het H2-formulier voor de rol van 9 juni 2020 waarmee mr. G. Vansant zich heeft gesteld voor Servatius.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2. van het bestreden eindvonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geding moet worden uitgegaan. Nu geen grieven zijn gericht tegen de feitenweergave in het bestreden vonnis, en ook uit hetgeen Servatius heeft aangevoerd niet blijkt dat zij zich niet in die feitenweergave kan vinden, zal het hof van dezelfde feiten uitgaan als de kantonrechter. De feiten, voor zover nodig aangevuld door het hof, luiden als volgt.
3.1.1.
[appellante] huurt met ingang van 25 juni 2015 van Servatius de zelfstandige woonruimte, staande en gelegen aan het [adres 1] te [woonplaats] (hierna ook aan te duiden als: het gehuurde of de woning). De huurprijs bedroeg laatstelijk € 407,65 per maand.
3.1.2.
In de periode van 22 januari 2016 tot en met 1 februari 2016 heeft de firma [Bouwkundig Adviesbureau] , gevestigd te [vestigingsplaats] , in opdracht van Servatius een langeduurmeting uitgevoerd om inzicht te krijgen in de kwaliteit van de binnenlucht van de onder 3.1.1. genoemde woning. Met behulp van een datalogger zijn temperatuur en relatieve luchtvochtigheid gemeten. In de woonkamer en andere leefruimten zijn ook CO²-concentraties gemeten.
Het rapport is als productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg en als productie 2 bij conclusie van antwoord gevoegd. De conclusie luidt als volgt:
“(…)
Conclusie en advies
De metingen wijzen uit dat de vochthuishouding in orde is evenals de luchtverversing, zie bijlage 1.
De bezorgdheid van de bewoonster dat de woning vochtig is, is dan ook onjuist.
De bewoonster gaf wel aan behoefte te hebben aan een regelbare ventilatievoorziening. In dat kader wordt geadviseerd om op de draaikiepramen, kierstandhouders te monteren.
Kelder
Ook in de kelder zijn langeduurmetingen uitgevoerd.
Deze metingen wijzen uit dat ook de kelder niet vochtig is. Hierbij wordt wel de volgende kanttekening gemaakt. Een kelder is een onder het maaiveld gesitueerde onverwarmde ruimte. Dat betekent dat een kelder relatief koud is. Omdat de temperatuur laag is, tijdens de meetperiode 11,2 C, is de relatieve luchtvochtigheid hoog, tijdens meetperiode 76 %. Dat betekent dat de kelder niet geschikt is voor opslag van spullen die erg gevoelig zijn voor vocht.
De meetresultaten van de kelder zijn ook als bijlage toegevoegd.”
3.1.3.
In de periode van 26 juli 2016 tot en met 29 augustus 2016 heeft vervolgens in opdracht van Servatius door de firma BEDI Vochttechniek, gevestigd te [vestigingsplaats] , een meting plaatsgevonden van relatieve luchtvochtigheid, temperatuur en CO².
In het rapport (productie 8 bij dagvaarding eerste aanleg en productie 5 bij conclusie van antwoord) is het volgende opgenomen:
“(…)
De gemeten waardes RV in % reageren duidelijk op de buitenlucht. Zie hiervoor de meetgegevens.
Ten aanzien van de gemeten waardes is deze woning zéér goed te noemen. Overal zijn de waardes lager als de waardes in de buitenlucht.
Van verhoogde waardes met risico op schimmelvorming op begane grond is geen enkele sprake.
De temperatuur varieert met de buitenlucht.
Het CO² gehalte is vrijwel altijd royaal onder de 1200 ppm. Men spreekt van frisse lucht als er voldoende wordt geventileerd en het CO² gehalte onder de 1200 ppm ligt. In deze woning zijn de waarden nooit boven 600 ppm.
Het gevaar van schimmelvorming wordt echter veroorzaakt door de bewoners zelf. Langs veel buitengevelwanden is namelijk huisraad opgestapeld waardoor deze wanden in de koelere periodes niet aangestraald kunnen worden door warmtebronnen bijvoorbeeld de verwarming. Indien deze wanden te koel worden kan er condensatie ontstaan met schimmelvorming als gevolg. Bijvoorbeeld kan er bij 12,2 ºC en een RV van 50 % al condens ontstaan (zie dauwpunttabel).
Dit geldt zeker voor de kelderruimte in de winter. Deze ligt in de betreffende woning overal met huisraad, soms tot 2 m hoog, opgestapeld.
Indien nu warme buitenlucht in de zomer binnen treedt kunnen de spullen, die kort op de koele muren liggen, condenseren en kan er schimmelvorming ontstaan (zie folder).
Samenvatting
De woning vertoont op het moment van opname geen vochtproblemen op de begane grond.
De kelderwanden waren niet te meten in verband met de aanwezige huisraad (volgestouwde kelder).
Bij dit type woningen is het bewonersgedrag van groot belang ten aanzien van mogelijke kans op schimmelvorming, verkeerd stook- en ventilatiegedrag en hygiëne. Dit zijn ingrediënten die kunnen leiden tot problemen op dit vlak.”
3.1.4.
Naar aanleiding van een verzoek tot huurverlaging door [appellante] in verband met de door haar gestelde gebreken d.d. 31 juli 2016 stelt ook de huurcommissie een onderzoek in in het gehuurde (productie 14 bij dagvaarding eerste aanleg). Hieronder zal het rapport van onderzoek met name worden geciteerd aangaande de klacht van [appellante] betreffende “extreme vochtproblemen ofwel de problemen ontstaan door het vocht” (klacht 1):
“(…)
Klacht 1: Huurster stelt vochtoverlast te ervaren in de woning. Tijdens het onderzoek zijn de binnenbladen van de kopgevel in de keuken en de woonkamer, de voorgevel in de woonkamer en de dragende binnenmuur in de keuken uitgebreid bemeterd met een vochtmeter testo 606 type 1.
De metingen zijn uitgevoerd tot circa 30 cm boven plinthoogte.
Uit deze metingen bleek dat er in de steenachtige constructie geen verhoogd vochtgehalte aanwezig is.
Visueel is er geen vochtfront en/of schimmelvorming waargenomen (eventuele gevolgschade).
De relatieve luchtvochtigheid bevindt zich globaal tussen 45 en 60% wat normale waarden zijn.
De gemiddelde relatieve luchtvochtigheid waarin een mens zich het meest prettig voelt dient zich globaal te bevinden tussen 45% en 65%. Daalt de relatieve luchtvochtigheid onder de 55% en neemt gedurende een langere periode waarden aan van bijvoorbeeld 30 of 40%, is de kans reëel aanwezig dat de bewoner een droge keel krijgt met als gevolg keelontstekingen en dergelijke.
Verhuurder heeft het bedrijf [Bouwkundig Adviesbureau] opdracht gegeven om een onderzoek uit te voeren naar de klachten van huurster. Dit onderzoek is uitgevoerd in januari 2016. De resultaten zijn vervat in een rapport d.d. 4 februari 2016.
(…)
In de periode 26 juli t/m 29 augustus 2016 heeft het bedrijf Bedi Vochttechniek in opdracht van verhuurder een permanente vochtmeting uitgevoerd naar de luchtvochtigheid in de woning. Het onderzoek is echter in een niet representatieve periode uitgevoerd, namelijk buiten het stookseizoen in hart[j]e zomer. Zeker in de onderzoeksperiode was het langdurig warm met hoge buitentemperaturen c.q. hoge luchtvochtigheid. Bewoners hebben dan buitendeuren en ramen gedurende de gehele dag open.
In tegenstelling tot het onderzoek van [Bouwkundig Adviesbureau] is dit uitgevoerd in het stookseizoen met lage buitentemperaturen.
Zoals [Bouwkundig Adviesbureau] reeds heeft aangegeven is de luchtvochtigheid in de kelder onder de woning aan de hoge kant. Tijdens het onderzoek is het cementpleisterwerk op de kelderwanden bemeterd met een vochtmeter. In het pleisterwerk is een verhoogd vochtgehalte aanwezig en plaatselijk laat het pleisterwerk los als gevolg van onthechting door het kristalliseren van zouten. Ter plaatse van een steunmuurtje is op de betonnen vloer een vochtplek waargenomen. In de kelderwand aan de voorzijde is een koekoek aanwezig met een draairaam met een ventilatierooster.
Bij binnenkomst in de woonkamer en de keuken is een muffe lucht waargenomen. Deze lucht komt overeen met die in de kelder. In de bijkeuken naast de keuken bevindt zich de binnendeur naar de kelder. Deze deur is niet luchtdicht afgelopen waardoor muffe lucht maar ook de zeer vochtige lucht in de keuken en woonkamer kan komen. Dit kan mede verklaren waarom in de metingen waarden van boven 70% relatieve luchtvochtigheid zijn geregistreerd. Wellicht kan de deur luchtdicht worden gemaakt door middel van afsluitrubbers in de sponningen.”
3.1.5.
Na een zitting op 25 november 2016 heeft de huurcommissie dezelfde dag uitspraak gedaan (productie 15 bij dagvaarding eerste aanleg):
“(…)
Kern van de uitspraak
De woonruimte heeft op 1 februari 2016 geen gebreken die ernstig genoeg zijn om de huurprijs tijdelijk te verlagen.
(…)
Huurder klaagt over vochtoverlast in de woning. Door verhuurder zijn twee deskundige bedrijven ingeschakeld om de door huurder gestelde vochtoverlast te beoordelen. Voorafgaande hieraan heeft verhuurder ook zelf de woning bezocht en geen bijzonderheden vastgesteld.
De door verhuurder ingeschakelde bedrijven komen onafhankelijk van elkaar tot de conclusie dat er geen ernstige gebreken aan de woning zijn die tot de door huurder gestelde klachten kunnen leiden.
Huurder stelt dat zij ook zelf de vochtklachten in de woning heeft onderzocht.
Huurder heeft een datalogger BL30 aangeschaft en heeft de meetgegevens toegezonden aan rapporteur. De gegevens zijn aanwezig in het dossier.
De commissie is van mening dat de door huurder aangeleverde gegevens niet de onderzoeksresultaten van twee gerenommeerde deskundige bedrijven onderuit kunnen halen. De gegevens van een datalogger moeten in een bepaalde context worden geplaatst. Het plaatsen van deze gegevens in de juiste context is een zaak van deskundigen.
Door de commissie wordt vastgesteld dat de opzichters van verhuurder, twee als deskundig aan te merken bedrijven en de rapporteur van de Huurcommissie, de door huurder gestelde vochtklachten niet hebben kunnen herleiden tot een gebrek aan de woning. Het gaat de commissie dan ook te ver om vast te stellen dat sprake zou kunnen zijn van een (tijdelijke) huurprijsverlaging op grond van een gebrek.
De huurder heeft op de zitting niet aannemelijk gemaakt dat dit wel zo is.
(…)”
3.2.
In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg Servatius gedagvaard en gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. een onafhankelijke deskundige te benoemen teneinde te onderzoeken en te rapporteren of zich in de wanden en/of de vloeren en/of de lucht in het gehuurde vocht- en/of schimmelproblemen voordoen, en zo ja: op welke plaatsen, van welke aard en in welke mate, waardoor deze veroorzaakt worden en op welke wijze en tegen welke kosten deze hersteld kunnen worden, uitgaande van deugdelijk herstel door een professioneel bedrijf;
2. Servatius te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de vocht- en/of schimmelproblematiek in het gehuurde en de oorzaak daarvan deugdelijk te (doen) verhelpen, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 per dag of dagdeel dat Servatius na ommekomst van de gestelde termijn in gebreke mocht blijven integraal aan de in dezen uit te spreken veroordeling te voldoen;
3. de huurprijs van het gehuurde te verminderen tot nihil, althans tot een door de kantonrechter te bepalen bedrag, zulks over de periode van 1 februari 2016 tot de dag waarop de vocht- en/of schimmelproblematiek en de oorzaak daarvan daadwerkelijk, deugdelijk en volledig zijn verholpen, althans over een door de kantonrechter te bepalen periode;
4. Servatius te veroordelen om voor elke maand gedurende de periode waarop de huurvermindering betrekking heeft, aan [appellante] het verschil terug te betalen tussen enerzijds de door [appellante] ten titel van huurprijs aan Servatius betaalde bedragen en anderzijds de door de kantonrechter vastgestelde verminderde huurprijs, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze onverschuldigd betaalde huur vanaf de datum van de dagvaarding (toevoeging hof: 6 februari 2017) tot de dag van voldoening,
alles met veroordeling van Servatius in de kosten van het geding, waaronder begrepen een bedrag voor salaris en noodzakelijke verschotten van gemachtigde.
3.3.
Na door Servatius gevoerd gemotiveerd verweer en nadat (de advocaat van) [appellante] bij brief van 10 juli 2017 nog een aanvullende productie heeft toegezonden, heeft de kantonrechter ter comparitie van 18 juli 2017 de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating beide partijen. Servatius heeft zich bij akte uitgelaten over de door [appellante] toegezonden aanvullende productie, waarna [appellante] een antwoordakte heeft genomen, voorzien van een productie.
3.4.
Bij eindvonnis van 27 juni 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en in de nakosten, en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.5.
Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat het aan [appellante] is om haar stellingen met feiten, verklaringen en omstandigheden te onderbouwen, nu Servatius enig verband tussen de gestelde ernstige gezondheidsklachten van [appellante] zelf, haar huisdier en vorige bewoners met de door haar gestelde vocht- en schimmelklachten gemotiveerd betwist. Ook mag naar het oordeel van de kantonrechter van [appellante] in het kader van de op haar rustende stelplicht verwacht worden dat zij de voor haar negatieve conclusies van de onderzoeken van [Bouwkundig Adviesbureau] , BEDI Vochttechniek en de rapporteur van de huurcommissie met eventuele tegenonderzoeken weerlegt. Daar slaagt [appellante] naar het oordeel van de kantonrechter in het geheel niet in. Dit betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht.
3.6.
[appellante] is het niet eens met dat vonnis en zij is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep elf grieven, genummerd I tot en met XI, aangevoerd. [appellante] heeft gemotiveerd gesteld dat zij ontvangen kan worden in het hoger beroep. Zij heeft vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis van 27 juni 2018 en
“het daaraan voorafgegane (ongedateerde) mondeling tussenvonnis” en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van Servatius in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de uitspraak van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
3.7.
Servatius heeft betoogd dat [appellante] niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, omdat artikel 7:262 lid 2 BW hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter uitsluit. Voorts heeft zij inhoudelijk verweer gevoerd, waar het hof zo nodig bij de beoordeling op terug zal komen.
3.8.
[appellante] stelt in grief I dat de kantonrechter in strijd met de wet bij mondeling tussenvonnis een comparitie van partijen heeft gelast. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] geen belang bij deze grief omdat gegrondbevinding van de grief niet zou leiden tot een andere beslissing van het geschil in hoger beroep. Dit betekent dat grief I niet inhoudelijk behandeld zal worden.
3.9.
Alvorens inhoudelijk op de in de appeldagvaarding geformuleerde overige grieven van [appellante] kan worden ingegaan, dient het hof eerst te beoordelen of [appellante] ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep gelet op artikel 7:262 BW.
3.10.
In het eerste lid van die bepaling staat dat wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of de verhuurder uitspraak heeft gedaan, huurder en verhuurder geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Lid 2 bepaalt dat tegen een beslissing op grond van dit artikel geen hogere voorziening is toegelaten.
3.11.
Aan deze procedure is voorafgegaan een verzoek van [appellante] aan de huurcommissie op de voet van artikel 7:257 lid 2 BW tot tijdelijke huurverlaging wegens vermindering van haar woongenot als gevolg van ernstige onderhoudsgebreken. De huurcommissie heeft geoordeeld dat de woning op 1 februari 2016 (zes maanden voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek bij de huurcommissie (op 31 juli 2016) geen gebreken had die ernstig genoeg waren om de huurprijs tijdelijk te verlagen. Vervolgens heeft [appellante] , op de voet van artikel 7:262 lid 1 BW, de onderhavige procedure ingezet en (onder meer) gevorderd - kort gezegd - vermindering van de huurprijs met ingang van 1 februari 2016 en terugbetaling van teveel (onverschuldigd) betaalde huur, te vermeerderen met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Daarmee heeft de kantonrechter een beslissing gegeven op het punt waarover de huurcommissie door [appellante] om een uitspraak is verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Daartegen staat op grond van het tweede lid van deze bepaling geen hoger beroep open.
3.12.
Een wettelijk rechtsmiddelenverbod zoals hier aan de orde is, kan volgens vaste rechtspraak worden doorbroken op één van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.13.
[appellante] heeft gesteld dat door de kantonrechter het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat de kantonrechter zich jegens [appellante] vooringenomen heeft getoond, althans dat de dienaangaande bij [appellante] bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is gebleken, waardoor - aldus [appellante] - niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Nu deze stelling een grond vormt die het appelverbod kan doorbreken (zie rechtsoverweging 3.12.), is [appellante] in zoverre ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.14.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat de doorbrekingsgrond terecht door [appellante] is aangevoerd. Het hof zal dat in het hiernavolgende onderzoeken. De beantwoording van de vraag naar de gegrondheid valt (deels) samen met de grieven VIII en XI, waarbij uit praktische overwegingen wordt aangesloten.
3.15.
In de eerste plaats is volgens [appellante] sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, doordat de kantonrechter de aanvullende rapportage van de Belgische firma Humida BVBA, die [appellante] in eerste aanleg bij antwoordakte in het geding heeft gebracht, buiten beschouwing heeft gelaten (grief VIII).
3.16.
Het argument van [appellante] gaat niet op. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.9. van het eindvonnis van 27 juni 2018 overwogen, dat (bedoeld is:) de aanvullende rapportage van de firma Humida buiten beschouwing wordt gelaten omdat Servatius daar niet meer op heeft kunnen reageren. Op die manier heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor goed toegepast door beide partijen evenveel gelegenheid te geven om argumenten naar voren te brengen.
3.17.
Volgens [appellante] doet zich in de tweede plaats strijd met het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor voor, omdat de kantonrechter [appellante] niet de gelegenheid heeft geboden om een conclusie van repliek te nemen. [appellante] voert aan dat zij recht had op een conclusie van repliek omdat de zaak ter comparitie niet inhoudelijk is behandeld (artikel 132 lid 2 Rv). Indien het mondeling tussenvonnis nietig is, zoals met grief I betoogd, dan is dat nog een extra reden waarom recht op een conclusie van repliek bestond, omdat alsdan “geen verschijning van partijen ter terechtzitting op de voet van artikel 131 Rv is bevolen” in de zin van artikel 132 lid 1 Rv, aldus tot zover [appellante] in de toelichting op grief XI.
3.18.
Voor zover wordt geklaagd over schending van de artikelen 131 en 132 Rv, overweegt het hof dat schending van de genoemde regels van procesrecht, wat daar ook van zij, op zichzelf genomen niet leidt tot doorbreking van het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW. Ook het argument van [appellante] dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen te repliceren, slaagt alleen al niet vanwege het verdere procesverloop. Het miskent dat [appellante] na de gehouden comparitie van partijen een akte heeft mogen nemen en heeft genomen die qua omvang (4 pagina’s) en inhoud overeenkomt met een conclusie. [appellante] heeft derhalve haar verweer tegen de conclusie van antwoord in volle omvang naar voren kunnen brengen en gebracht. [appellante] klaagt er in de toelichting op grief XI dan ook niet over dat zij niet alles naar voren heeft gebracht wat zij nodig vond naar voren te brengen.
3.19.
Ten slotte voert [appellante] aan dat de kantonrechter jegens haar een vooringenomenheid heeft gekoesterd, althans dat haar vrees dienaangaande naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, zodat ook in dat opzicht niet gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (grief XI).
3.20.
De daarvoor door [appellante] in de toelichting op grief XI aangevoerde argumenten falen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van Servatius is niet komen vast te staan of ook maar aannemelijk geworden dat de kantonrechter zich ter comparitie lacherig heeft gedragen én dat dat, áls dat zo zou zijn geweest, afbreuk heeft gedaan aan het fair trial-beginsel. [appellante] heeft haar stellingen ter zake onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde treft de stelling dat de beslissing of [appellante] een conclusie van repliek mocht nemen bij die gelegenheid door de kantonrechter aan Servatius is overgelaten. Dat geen repliek is toegestaan leidt evenmin tot doorbreking van het appelverbod (zie rechtsoverweging 3.18.). De overige bezwaren van [appellante] komen in de kern neer op haar inhoudelijke bezwaren tegen het bestreden eindvonnis. Onder schending van fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging valt niet de omstandigheid, dat de kantonrechter mogelijk een onjuiste beslissing heeft gegeven. Dat de beslissing van de kantonrechter zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat die voortvloeit uit vooringenomenheid, acht het hof niet aannemelijk gemaakt.
3.21.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er geen gronden zijn voor doorbreking van het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW. Een en ander betekent dat waar het bestreden vonnis de vermindering van de huurprijs betreft en de daaraan gekoppelde vordering tot terugbetaling van teveel betaalde huur, voor [appellante] geen hoger beroep openstaat en het ingestelde hoger beroep in zoverre moet worden verworpen. Grief VIII is in zoverre ongegrond, evenals grief XI.
3.22.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis waarvan beroep (ook) de vordering van [appellante] tot herstel van (de oorzaak van) de door [appellante] gestelde gebreken en de met het oog daarop gevorderde benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen. Naar het oordeel van het hof valt deze beslissing buiten het toepassingsbereik van artikel 7:262 BW. Het rechtsmiddelenverbod van artikel 7:262 lid 2 BW beperkt zich blijkens de tekst tot een beslissing als bedoeld in lid 1, te weten een beslissing van de rechter over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. In deze zaak heeft [appellante] vanwege gestelde gebreken aan de woning de huurcommissie verzocht over de vermindering van de huur uitspraak te doen als bedoeld in artikel 7:257 lid 2 BW. Over de hier aan de orde zijnde vorderingen tot herstel van (de oorzaak van) de gestelde gebreken en de benoeming van een deskundige is de huurcommissie door [appellante] niet om een uitspraak gevraagd noch kan een beslissing ter zake via de huurcommissie worden verkregen omdat het de huurcommissie daarvoor aan de wettelijke bevoegdheid ontbreekt. De huurcommissie heeft zich evenmin uitgesproken over het bestaan van de gestelde gebreken. De huurcommissie heeft slechts geoordeeld dat er op 1 februari 2016 geen gebreken waren
die ernstig genoeg warenom de huurprijs tijdelijk te verlagen. Anders dan door Servatius is betoogd, staat tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] tot herstel van (de oorzaak van) de door [appellante] gestelde gebreken en benoeming in dat kader van een onafhankelijke deskundige en de gronden waarop die afwijzing berust hoger beroep open. Daarmee komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze vorderingen.
3.23.
[appellante] heeft in grief III gesteld dat zich in de woning vocht- en schimmelproblemen voordoen. [appellante] heeft aangevoerd dat de muren, vloeren en plafonds van de woning (te) vochtig zijn en dat de luchtvochtigheid in de woning (te) hoog is, met als gevolg, zo stelt [appellante] , dat zij gezondheidsklachten ervaart wanneer zij in de woning verblijft. Ook haar huisdier (een poes) is, zo stelt [appellante] , enkele keren onwel geworden in de woning. Ter onderbouwing van de gestelde vocht- en schimmelproblemen verwijst [appellante] onder meer naar de rapportages van de door haar ingeschakelde deskundige Humida.
3.24.
Servatius stelt zich daarentegen - kort gezegd - op het standpunt dat het gestelde gebrek in de woning zich niet voordoet, of heeft voorgedaan, gezien de bevindingen van de door haar ingeschakelde deskundigen [Bouwkundig Adviesbureau] en BEDI Vochttechniek en de uitspraak van de huurcommissie van 25 november 2016. Servatius betwist dat [appellante] en haar huisdier gezondheidsklachten ondervinden als gevolg van de (bouwkundige) staat van het gehuurde. Voor zover er sprake is van vocht of water in de kelder, betekent dat volgens Servatius niet dat sprake is van een bouwkundig gebrek. [appellante] mag, zo stelt Servatius, niet verwachten dat de kelder vochtdicht is; zeker niet nu het een niet-geliberaliseerde huurwoning betreft, gebouwd in 1948 en gelegen in een laaggelegen dal waarin rivieren zoals de Maas en de Jeker stromen. Het Bouwbesluit 2012 stelt daarnaast geen eisen aan de vochtdichtheid van kelders en kruipruimten en er is geen wet- en regelgeving met betrekking tot de minimale of maximale relatieve luchtvochtigheid in een woning omdat de relatieve luchtvochtigheid in een woning mede afhankelijk is van de relatieve luchtvochtigheid van de buitenlucht en het ventilatie- en stookgedrag van de bewoner(s), aldus tot zover Servatius.
3.25.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van Servatius staan de gestelde vocht- en schimmelproblemen in de woning en (zo ja) de aard, ernst en oorzaak daarvan nog geenszins vast. Het hof heeft op deze punten behoefte aan voorlichting door een onafhankelijke deskundige. Het hof is voornemens tot deskundige te benoemen:
De heer ing. J.J.C. Bollen
[Projectmanagement] Projectmanagement
[adres 2]
[postcode] [kantoorplaats]
3.26.
De te benoemen deskundige zal zich bij het onderzoek naar de aanwezigheid van de gestelde vocht- en schimmelproblemen dienen te beperken tot een onderzoek naar het vochtgehalte in de muren van de woning en naar de luchtvochtigheid in de woning, nu [appellante] niet, althans onvoldoende onderbouwd, heeft gesteld dat de gestelde vocht- en/of schimmelproblemen zich tevens voordoen in de plafonds en vloeren van de woning (met uitzondering van de kelder), en daarvan evenmin is gebleken uit de rapportages van de door [appellante] ingeschakelde deskundige Humida (producties 18 en 19), noch uit de rapporten van de overige in dezen ingeschakelde deskundigen. Integendeel, volgens het ‘lekdetectieverslag’ van Humida (productie 18) meet het plafond van de woning droog. De muren van de woning daarentegen meten volgens de deskundige van Humida op diverse plaatsen vochtig tot (door)nat. Bovendien heeft [appellante] bij het door haar zelf verrichte onderzoek (waarvan de resultaten zijn opgenomen in productie 16 bij dagvaarding eerste aanleg) zich beperkt tot het meten van het vochtgehalte in de muren van de woning, hetgeen evenmin duidt op aanwezige vocht- en/of schimmelproblemen in de plafonds en vloeren van de woning, omdat het in dat geval voor de hand zou hebben gelegen dat [appellante] ook daar onderzoek naar zou hebben gedaan.
3.27.
Het hof acht het omwille van de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten van belang dat de deskundige zijn of haar onderzoek zal uitvoeren bij een door deze deskundige gebruikelijk te achten binnentemperatuur voor een woning als de onderhavige. Het hof acht het raadzaam dat de deskundige op voorhand aan partijen kenbaar maakt om welke temperatuur het gaat, zodat [appellante] , die volgens de processtukken tijdelijk niet in het gehuurde verblijft, daar rekening mee kan houden door de woning zo nodig ruim voordat het onderzoek plaatsvindt tot de door de deskundige aangegeven temperatuur warm te stoken en op die temperatuur te houden.
3.28.
Mede gezien het vorenstaande is het hof voornemens aan de te benoemen deskundige de volgende vragen voor te leggen:
Zijn er bij een door u gebruikelijk te achten binnentemperatuur, vocht- en/of schimmelproblemen in de muren van de woning aan het [adres 1] te [woonplaats] en/of een te hoge luchtvochtigheid in deze woning? Zo ja:
Kunt u aangeven wat volgens u een gebruikelijke binnentemperatuur is voor een woning als de onderhavige?
c. Kunt u de door u geconstateerde vocht- en/of schimmelproblemen en/of te hoge luchtvochtigheid beschrijven, ook zowel naar de aard en de ernst daarvan?
d. Wat is de oorzaak daarvan en, zo nodig, is (feitelijk) vast te stellen of [appellante] daarvoor verantwoordelijk is (bijv. stook- en ventilatiegedrag), dan wel de verhuurder en zo ja, waarom (bijv. welke gebreken kleven er aan de woning)?
e. Wat is de invloed van de ligging van de woning in een laaggelegen dal waarin rivieren zoals de Maas en de Jeker stromen en het feit dat het een mergelwoning uit 1948 betreft, op de geconstateerde vocht- en/of schimmelproblemen en/of te hoge luchtvochtigheid in de woning?
f. Hoe en op welke termijn en tegen welke kosten vallen de geconstateerde problemen afdoende te verhelpen?
g. Geeft uw onderzoek u - binnen het kader van uw deskundigheid - nog aanleiding tot het maken van andere opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
Voor zover de conclusies van de rapporten van de andere deskundigen die zich in het dossier bevinden daar aanleiding toe geven, wordt u verzocht dat te verwerken bij de beantwoording van de laatste vraag.
3.29.
Het deskundigenonderzoek vindt plaats onder leiding van de raadsheer-commissaris.
3.30.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de voorgestelde deskundige. Ook kunnen partijen bij gelegenheid van die akte zich uitlaten over de aan de deskundige te stellen vragen, zoals door het hof vermeld in rechtsoverweging 3.28. In het belang van de voortgang van de zaak wordt partijen verzocht tegelijkertijd op na te noemen roldatum de akte te nemen.
3.31.
De deskundige begroot het voorschot op de kosten van zijn onderzoek op een bedrag van € 3.290,60 (inclusief BTW). Nu [appellante] op basis van een toevoeging procedeert, kan haar ingevolge artikel 195 Rv in verbinding met artikel 199 Rv niet worden opgelegd het voorschot op de kosten van de deskundige te betalen. Het hof zal daarom bepalen dat de kosten van het deskundigenbericht voorlopig ten laste van ’s Rijks kas zullen komen. Hangende het geding wordt het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.
3.32.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Partijen wordt in overweging gegeven om ter vermijding van tijd en kosten die met het deskundigenonderzoek gemoeid zijn (opnieuw) een poging te doen tot een minnelijke regeling te komen.

4.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 juni 2018 voor zover in dat vonnis is geoordeeld omtrent de gevorderde vermindering van de huurprijs en terugbetaling van de na huurprijsvermindering teveel betaalde huur;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 7 juli 2020 voor een akte aan de zijde van beide partijen met het hiervoor onder 3.30. omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, H.K.N. Vos en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juni 2020.
griffier rolraadsheer