ECLI:NL:GHSHE:2020:1721

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
200.260.639_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen minderjarigen en ouders na beëindiging van de relatie

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 maart 2019. De moeder verzoekt om een zorgregeling vast te stellen tussen haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en hun ouders. De vader verzet zich hiertegen en vraagt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. De zaak is complex, met een lange voorgeschiedenis van juridische procedures en hulpverlening, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming betrokken is geweest. De ouders hebben een conflictueuze relatie, wat de omgang tussen de kinderen en de ouders bemoeilijkt. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 april 2020 gehouden, waarbij beide ouders en de raad zijn gehoord. Het hof concludeert dat er geen vooruitgang is geboekt in de omgangsregeling en dat de huidige situatie, waarin de kinderen zich goed ontwikkelen, niet verstoord moet worden. De rechtbank heeft terecht de verzoeken van de moeder afgewezen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. Het hof wijst beide ouders op hun verantwoordelijkheid om de kinderen op een respectvolle manier te informeren over hun herkomst en elkaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 4 juni 2020
Zaaknummer: 200.260.639/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/206276 / FA RK 15-1632
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.M.G. Senssen-Franssen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.N. Lap.
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog een zorgregeling vast stellen tussen enerzijds de kinderen onderling en anderzijds [minderjarige 1] en zijn moeder respectievelijk [minderjarige 2] en zijn vader.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2019, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel dit beroep af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op 2 juli 2015, 14 april 2016, 18 november 2016, 6 juli 2017 en 31 januari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 21 april 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Senssen-Franssen;
  • de vader, bijgestaan door mr. Lap;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus, zijn de moeder en mr. Senssen-Franssen, alsmede de vader via een videoverbinding gehoord; mr. Lap en [vertegenwoordiger van de raad] zijn via een gelijktijdige telefonische conference call gehoord.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit de relatie van partijen zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De vader heeft de kinderen erkend.
3.1.1.
De ouders waren met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 1] belast.
De moeder was met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 2] belast.
De kinderen woonden na het verbreken van de relatie tussen de ouders bij de moeder.
Vanaf mei 2015 verblijft [minderjarige 1] bij de vader en [minderjarige 2] bij de moeder.
3.1.2.
De moeder heeft een zoon uit een eerdere relatie, [zoon] , geboren op [geboortedatum] 2007. [zoon] woont bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 7 juli 2015 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), kort en zakelijk weergegeven:
  • een voorlopige omgangsregeling vastgesteld waarbij de moeder en [minderjarige 1] en de vader en [minderjarige 2] onder begeleiding van Humanitas of een andere begeleidende instelling contact met elkaar hebben;
  • een raadsonderzoek gelast naar het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgverdeling;
  • de definitieve beslissing over het gezag en de hoofdverblijfplaats aangehouden.
3.3.
Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft de rechtbank:
  • verstaan dat partijen overeengekomen zijn dat de kinderen een dag per week hetzelfde dagverblijf zullen bezoeken;
  • een voorlopige omgangsregeling bepaald in die zin dat de gezinsvoogd de regeling zal bepalen en opbouwen, met in achtneming van hetgeen onder 3.1. van die beschikking is overwogen.
  • de beslissing op de verzoeken voor het overige aangehouden.
3.4.
Bij beschikking van 9 december 2016 heeft de rechtbank, kort en zakelijk weergegeven, een bijzonder curator over de kinderen benoemd: mr. S.C. van Heerd, advocaat te Venlo. De rechtbank heeft verzocht zijn bevindingen te rapporteren aan de rechtbank, waarna de rechtbank partijen zal informeren over het verdere verloop van de procedure. De rechtbank heeft weer alle overige beslissingen aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank, kort en zakelijk weergegeven:
  • bepaald dat aan de vader voortaan alleen het gezag zal toekomen over [minderjarige 1] (met deze beslissing hoefde niet meer over het hoofdverblijf van de kinderen te worden beslist: de kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de ouder met gezag);
  • een voorlopige omgangsregeling vastgesteld op grond waarvan omgang zal plaatsvinden onder begeleiding van Rubicon, waarbij de invulling dient plaats te vinden als omschreven onder overweging 3.3. van die beschikking;
  • de raad verzocht de rapportage van Rubicon omtrent de voortgang bij de rechtbank in te dienen, dan wel (indien het traject bij Rubicon niet op positieve wijze zal worden afgesloten), rapport en advies uit te brengen omtrent de omgang;
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgang aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 25 mei 2018 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden voor de duur van zes maanden, waarna opnieuw kan worden bekeken hoe de omgangsregeling loopt en er kan worden geadviseerd over de contacten tussen ouders en de kinderen en de kinderen onderling en de mogelijkheden deze uit te breiden. De rechtbank heeft de raad verzocht nader te rapporteren en adviseren over de omgang.
3.7.
Bij de bestreden beschikking van 12 maart 2019 heeft de rechtbank het verzoek – het hof begrijpt: het aanvullende verzoek van de moeder – ten aanzien van de omgangsregeling afgewezen.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
De moeder is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat beide ouders niet in het belang van de kinderen kunnen denken. Het is de vader die iedere vorm van begeleiding en hulpverlening afwijst. Niemand durft hem erop aan te spreken, wellicht omdat hij in het verleden agressief heeft gereageerd. Het kan niet zo zijn dat de vader, door niet mee te willen werken, eenzijdig bepaalt dat de broers elkaar en de andere ouder niet kunnen zien.
Het verzoek van de moeder om de kinderen bij de gastouder van [minderjarige 2] contact met elkaar te laten hebben, is niets anders dan wat de raad in het rapport van 15 maart 2018 heeft geadviseerd en waarmee beide ouders destijds hebben ingestemd. Een bereidverklaring van de gastouder is hiervoor niet nodig. Ook is niet nodig dat eerst statusvoorlichting heeft plaatsgevonden. De moeder weet dat dit nodig is, maar [minderjarige 2] is nu nog erg jong. De moeder is geadviseerd eind 2020 deze kwestie weer op te pakken, maar eigenlijk kan statusvoorlichting meer ‘handen en voeten’ worden gegeven als de contacten op korte termijn gaan plaatsvinden.
De moeder is het niet eens met een time-out van een jaar. Een nog langere periode van rust zal niet maken dat de vader wel gaat meewerken en is bovendien niet in het belang van de kinderen. De kinderen hebben nu immers geen contact met elkaar, de andere ouder én de grootouders. De zorgwekkende situatie blijft alleen maar langer in stand en de schok voor de kinderen als zij erachter komen dat zij een broer(tje) hebben, wordt alleen maar groter.
Recent zijn de moeder en [minderjarige 2] de vader en [minderjarige 1] tegengekomen. Dit leverde een ongemakkelijke situatie op. Het risico op deze ontmoetingen en het risico dat zij van een derde horen over elkaars bestaan, wordt steeds groter. Er is inmiddels ook al een jaar verstreken en de ouders hebben geen contact met elkaar; de vader reageert niet op de berichtjes van de moeder. De zorgen van de moeder over de opvoedingssituatie bij de vader nemen alleen maar toe.
Er dienen nu stappen te worden gezet. Die mogelijkheden zijn er nu ook, anders dan een jaar geleden. Stichting Humanitas en Stichting AnaCare zouden de ouders kunnen ondersteunen en de contacten kunnen begeleiden. De moeder wenst een nieuw onderzoek door de raad om vast te kunnen stellen wat nodig is voor contactherstel.
3.9.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
Algemeen geldt dat het in belang van kinderen is dat zij contact hebben met hun ouders en hun broers of zussen. In dit geval ligt dat echter anders. De ouders hebben met alle hulpverlening niets bereikt. Alles is geprobeerd, maar voor de vader is duidelijk dat de ouders niet in staat zijn om met elkaar, met of zonder hulpverlening, tot een goede oplossing te komen. Nog meer hulpverlening of een ondertoezichtstelling zal alleen maar schadelijk zijn. Gezien het verleden, het feit dat de kinderen nu ouder zijn en meer zouden meekrijgen van de strijd en gezien het feit dat het, ondanks de situatie, erg goed gaat met de kinderen, is de vader van mening dat de rust die er nu is, vooral in stand moet worden gehouden. Alles wat nu ingezet wordt, moet een positief vervolg hebben. De kans dat de ouders daarin zullen slagen is heel klein. Bovendien is het nog maar de vraag welke middelen nog kunnen worden ingezet en of het hogere morele doel dat daarmee wordt nagestreefd wel opweegt tegen de impact en risico’s daarvan. Het verzoek om een nader raadsonderzoek moet volgens de vader dan ook afgewezen worden.
De vader is teleurgesteld in de hulpverlening en hij is hulpverleningsmoe. De vader heeft behoefte aan rust en de huidige beroepsprocedure staat daaraan in de weg.
De moeder heeft zelf een wisselende (proces)houding aangenomen en zich wisselend opgesteld ten aanzien van de hulpverlening. De vader heeft zich aanvankelijk vol ingezet voor het contact met en tussen de kinderen, maar de moeder heeft het hierin laten afweten en zij heeft hierin gefaald. De kinderen zijn zeer teleurgesteld geraakt door toedoen van de moeder. De vader wil [minderjarige 1] behoeden voor nog meer teleurstellingen.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De raad heeft in het rapport van 18 november 2018 – kort gezegd – een jaar rust geadviseerd en daarbij aangetekend dat de zaak na een jaar intern weer besproken zou worden.
Dat jaar is verstreken, maar de zaak is niet meer opgepakt. De reden daarvoor is het hoger beroep in deze zaak; de raad wilde afwachten of in deze procedure nog een onderzoeksvraag naar voren zou komen.
De raad had gehoopt dat in het jaar van rust er bij de vader bereidheid zou ontstaan om te kijken naar nieuwe mogelijkheden voor contactherstel. Gezien de geëmotioneerde reactie van de vader tijdens de mondelinge behandeling, ziet de raad in dat die bereidheid er bij de vader niet is gekomen.
De broertjes zitten in een ongewenste situatie: zij kennen elkaar niet, hebben geen contact met de andere ouder en zij kennen hun eigen herkomst niet. Niets heeft tot een verbetering in die situatie kunnen leiden. Niettemin is al in eerder raadsonderzoek vastgesteld dat het goed gaat met de kinderen; ook met [minderjarige 1] bij de vader, ondanks zijn eigen problematiek.
De raad is bereid om – uit zorgvuldigheid richting te kinderen – nog eens onderzoek te doen, wanneer het hof dat vraagt. Gezien de houding van de vader, schat de raad echter in dat het
moeilijk zal worden om in contact te komen met de vader. Bovendien moet de vraag worden gesteld welke mogelijkheden er nog zijn. Alleen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen zijn nog niet ingezet. Dat ligt in deze procedure echter niet voor.
3.11.
Het hof oordeelt als volgt.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.11.2.
Het hof stelt vast dat het de ouders in de jarenlange procedure in eerste aanleg, waarbij verschillende vormen van hulpverlening en begeleiding zijn ingezet en de raad de rechtbank meerdere malen van advies heeft voorzien, niet is gelukt om het contact c.q. de omgang tussen de kinderen onderling en tussen de kinderen en de andere ouder tot stand te brengen. Doordat alle middelen waren uitgeput en er geen begin van beweging in zicht was, constateerde de rechtbank en de raad dat een patstelling was ontstaan waarbij op dat moment alleen nog kon worden ingezet op het creëren van rust. Daarvoor was het nodig dat er gedurende een periode van een jaar niet ingezet zou worden op herstel van de contacten. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en, na een eigen weging, tot de zijne maakt, is gekomen tot deze conclusie én tot het oordeel dat de sleutel voor een oplossing onder de gegeven omstandigheden in handen van de ouders zelf ligt: beide ouders hebben een aandeel gehad in het ontstaan van de onwenselijke situatie waarin de kinderen terecht zijn gekomen. Het evenwicht dat zo doende is ontstaan is verre van ideaal, echter het verbreken van het evenwicht levert het risico van grote spanningen op, die zeker ook niet in het belang van de kinderen zijn.
3.11.3.
Inmiddels is ruim een jaar verstreken sinds de bestreden beschikking. De raad heeft om haar moverende redenen het onderzoek niet opgepakt.
Het is het hof op grond van de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht gebleken dat er nog altijd geen mogelijkheden zijn om aan de samenwerking tussen de ouders of het contactherstel tussen de kinderen onderling en tussen de kinderen en de ouders te werken.
De ‘nieuwe’ mogelijkheden die de moeder aandraagt, zijn vormen van hulpverlening en begeleiding die in het verleden al eens zijn ingezet en niet het gewenste resultaat hebben gehad. Weliswaar is er inmiddels geruime tijd verlopen maar dit tijdsverloop maakt niet dat het hof de kans van slagen van die trajecten nu hoger inschat. Het hof heeft uit de door de vader overgelegde stukken en gelet op hetgeen hij op de mondelinge behandeling bij het hof naar voren heeft gebracht moeten concluderen dat er bij de vader nu geen enkele bereidheid is om een en ander weer op gang te brengen. De vader heeft, zo begrijpt het hof, duidelijk willen maken dat hij gelet op alles wat er is gebeurd gedurende de procedure in eerste aanleg, geen enkel vertrouwen meer heeft in de moeder en dat hij de kinderen, en met name [minderjarige 1] die een kwetsbare jongen is, voor nog meer teleurstellingen wil behoeden. Dit maakt dat het idee om de kinderen omgang met elkaar te laten hebben bij een gastouder praktisch onuitvoerbaar is. Immers ook daarvoor is de medewerking van de vader nodig is en die ontbreekt. De raad heeft aangegeven dat op dit moment alleen de ingrijpende maatregelen van de ondertoezichtstelling (en uithuisplaatsing) nog resteren, maar dat deze niet in de onderhavige procedure voorliggen.
Het hof constateert dat er feitelijk niets is veranderd sinds de bestreden beschikking en iedere motivatie bij de vader om mee te werken aan omgang tussen de kinderen en de ouder waar het kind niet verblijft en tussen de kinderen onderling nog altijd ontbreekt. Het hof constateert ook, met de raad, dat de kinderen zich ieder in hun eigen thuissituatie goed ontwikkelen. Onder de huidige omstandigheden acht het hof het op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen om ook maar iets in het kader van omgang in gang te zetten voor deze kinderen die volledig afhankelijk zijn van de ouder bij wie zij verblijven en die reeds jaren verwikkeld zijn in een hevige ex-partnerstrijd. Een dergelijke poging kan de, overigens relatieve, rust die er nu is weer verstoren en de ex-partnerstrijd weer hevig doen oplaaien. De beide toch al kwetsbare kinderen zouden hierbij niet gebaat zijn.
3.11.4.
Het hof is echter van oordeel dat het ook onverantwoord is om de eerste kennismaking van de kinderen met elkaar aan het (nood)lot over te laten, met alle mogelijke ernstige gevolgen van dien, en het reële risico te nemen dat zij door een derde worden geïnformeerd over elkaars bestaan.
Het hof wijst beide ouders nog eens uitdrukkelijk op het belang voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen om op een respectvolle en afgestemde manier, door de eigen ouders, geïnformeerd te worden over hun herkomst en plaats in het gezin waar zij van afstammen.
Het hof wil de ouders daarom nogmaals, zoals tijdens de mondelinge behandeling al als mogelijkheid naar voren is gebracht, in overweging geven om ieder voor zich de kinderen te vertellen over elkaars bestaan en door middel van een recente foto (te verstrekken door de andere ouder, eventueel via de advocaten van de ouders) hen een beeld te geven van hoe de ander eruit ziet. De overigens niet uit te sluiten kans dat hiermee bij de kinderen een verwachting wordt gewekt, waarin zij weer teleurgesteld of in verwarring raken, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het hiervoor genoemde risico dat zij bij instandhouding van de huidige situatie door een derde worden geïnformeerd over elkaars bestaan.
Ook wil het hof de moeder meegeven dat de jonge leeftijd van [minderjarige 2] niet aan de statusvoorlichting in de weg staat, mits de voorlichting op een op de leeftijd van [minderjarige 2] afgestemde manier wordt gegeven.
3.12.
Het hof concludeert dat de rechtbank het verzoek van de moeder derhalve terecht heeft afgewezen.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en (ook) de verzoeken van de moeder in hoger beroep afwijzen.
3.14.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof het verzoek van de vader om de moeder in de proceskosten te veroordelen, afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 maart 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.N.M. Antens en C.A.R.M. van Leuven en is op 4 juni 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.