Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7245389 \ CV EXPL 18-6752)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vijf producties (genummerd 28 tot en met 32);
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
- Welke huurovereenkomst beheerst de rechtsverhouding tussen [appellant] als vruchtgebruiker van de in geding zijnde kantoorruimte en [de stichting] als huurder van de kantoorruimte?
- Mocht [de stichting] de op artikel 6:37 BW gebaseerde opschorting van haar verbintenis tot betaling van de huurpenningen voortzetten nadat [appellant] het vruchtgebruik van het appartement had verkregen?
- De heer [de eigenaar] en mevrouw [de eigenaresse] zijn in het verleden samen met hun dochters [dochter 1] en [dochter 2] eigenaar geweest van de appartementsrechten, omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van drie kantoorruimten in het kantorengebouw gelegen aan [adres] te [vestigingsplaats 2] . Het hof zal deze eigenaren hierna tezamen aanduiden als [de eigenaren c.s.]
- , handelend onder de naam [OG Beheer] OG Beheer, hebben een van die kantoorruimten verhuurd aan [de stichting] . Bij de gedingstukken bevinden zich meerdere daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten, namelijk een huurovereenkomst van 22 juli 2014 (prod. 30 bij de conclusie van antwoord), een huurovereenkomst van 19 december 2014 (prod. 4 bij de inleidende dagvaarding) en een huurovereenkomst van 1 april 2015 (door [de stichting] bij brief van 18 februari 2019 ingezonden aan de kantonrechter ten behoeve van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen).
- Bij brief van 20 januari 2015 heeft F. van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: Van Lanschot) aan [de stichting] onder meer het volgende meegedeeld:
- Bij notariële akte van 31 juli 2015 hebben [de eigenaren c.s.] de drie aan hen toebehorende appartementsrechten, waaronder het appartementsrecht ter zake de aan [de stichting] verhuurde kantoorruimte, verkocht en overgedragen aan [de nieuwe eigenaar] . [de nieuwe eigenaar] is hierdoor op grond van artikel 7:226 lid 1 BW de wederpartij van [de stichting] geworden bij de huurovereenkomst.
- Bij notariële akte van 31 december 2015 heeft [de nieuwe eigenaar] ten behoeve van [appellant] een recht van vruchtgebruik gevestigd op de appartementsrechten. Op blz. 1 van deze akte, waarin [de nieuwe eigenaar] is aangeduid als hoofdgerechtigde en [appellant] als beperkt gerechtigde of als vruchtgebruiker, staat onder meer het volgende:
- [appellant] heeft een nieuwe huurovereenkomst opgesteld met betrekking tot de door [de stichting] gehuurde kantoorruimte. In die huurovereenkomst, die aan het eind de datering 2 november 2016 draagt, is [appellant] als verhuurder vermeld en zijn diverse huurvoorwaarden gewijzigd ten opzichte van de eerdere huurovereenkomsten. [appellant] heeft die huurovereenkomst aan [de stichting] voorgelegd maar [de stichting] heeft die huurovereenkomst niet ondertekend.
- Bij e-mail van 12 september 2017 heeft [appellant] aan de heer [medewerker van de stichting] van [de stichting] (hierna: [medewerker van de stichting] ) onder meer het volgende meegedeeld:
- In de laatste maanden van 2017 en in de loop van 2018 heeft nog overleg plaatsgevonden tussen [appellant] en [de stichting] . Dat heeft niet geleid tot huurbetalingen door [de stichting] aan [appellant] .
- Bij e-mail van 26 februari 2019 heeft de advocaat van [appellant] aan een contactpersoon van [de holding] Holding 107 B.V. (hierna: [de holding] ) onder meer het volgende meegedeeld:
- 1. € 42.318,54 ter zake huur over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 1 september 2018, alsmede de tijdens de procedure te vervallen huur, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de huurtermijnen;
- 2. € 1.499,80 inclusief btw ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 24 september 2018;
- 3. € 11.400,-- ter zake contractuele boete, te vermeerderen met € 300,-- voor iedere maand waarin [de stichting] met ingang van 1 oktober 2018 haar betalingsverplichtingen ten aanzien van de huur niet deugdelijk nakomt, vermeerderd met wettelijke rente;
- [de nieuwe eigenaar] is medio 2015 eigenaar geworden van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van het door [de stichting] gehuurde gedeelte van het gebouw in [vestigingsplaats 2] . [de nieuwe eigenaar] heeft daardoor van rechtswege de positie van verhuurder overgenomen van de vorige eigenaar van het appartementsrecht. Vervolgens is echter een vruchtgebruik op het appartementsrecht gevestigd ten gunste van [appellant] . De huurpenningen komen daarom toe aan [appellant] .
- De hoogte van de verschuldigde huur blijkt uit de huurovereenkomst van 1 april 2015. Dat die huurovereenkomst nadien is aangepast, is niet komen vast te staan.
- Uitgaande van een kale huur van € 546,-- per maand exclusief btw, is [de stichting] over de periode tot 1 april 2019 aan huur € 22.554,-- verschuldigd, te vermeerderen met de btw ten bedrage van € 4.736,34. Over dit bedrag is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW en niet de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd.
- Het voorschot op de servicekosten moet rechtstreeks aan de vereniging van eigenaren betaald worden, zodat [appellant] daar geen aanspraak op kan maken.
- [de stichting] heeft de betaling van de huur rechtsgeldig opgeschort, omdat geen duidelijkheid bestond over de positie van [de nieuwe eigenaar] als eigenaar en [appellant] als vruchtgebruiker van het appartementsrecht, tegenover de aanspraken van de schuldeisers van de vorige eigenaar van het appartementsrecht. Dit brengt mee dat [de stichting] niet tekortgeschoten is in de nakoming van haar betalingsverplichtingen, niet in verzuim is komen te verkeren en dus geen boetebedragen verschuldigd is.
- Er zijn geen buitengerechtelijke werkzaamheden aan te wijzen die een vergoeding van buitengerechtelijke kosten rechtvaardigen.
- De vorderingen ter zake vernietiging van bepaalde rechtshandelingen en inzage in bepaalde bescheiden zijn niet toewijsbaar.
- Omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten, inclusief de daaronder te rangschikken beslagkosten, worden gecompenseerd.
- [de stichting] veroordeeld om aan [appellant] € 27.290,34 inclusief btw te voldoen ter zake huur over de periode tot en met 1 april 2019, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de daarin begrepen huurpenningen;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten tussen de partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
- dat de huurbetalingsverplichtingen van [de stichting] over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 moeten worden berekend op basis van de huurovereenkomst van 19 december 2014 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding);
- dat de huurbetalingsverplichtingen van [de stichting] over de periode vanaf 1 januari 2016 moeten worden berekend op basis van de niet ondertekende huurovereenkomst van 2 november 2016 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding), en dat de huur op grond van die overeenkomst doorloopt tot 1 januari 2022;
- dat [de stichting] over de periode vanaf 1 december 2017 niet alleen de kale huur vermeerderd met btw maar ook de servicekosten aan [appellant] moet betalen.
- dat de huurbetalingsverplichtingen van [de stichting] over de periode van 1 augustus 2015 tot 1 juli 2019 moeten worden berekend op basis van de huurovereenkomst van 19 december 2014 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding);
- dat de huuropzegging van 28 maart 2019 uitgaande van de bepalingen van die huurovereenkomst tot gevolg heeft gehad dat de huur op 1 juli 2019 is geëindigd;
- dat [de stichting] over de periode van 1 december 2017 tot 1 juli 2019 niet alleen de kale huur vermeerderd met btw maar ook de servicekosten aan [appellant] moet betalen.
- toen [de nieuwe eigenaar] eigenaar van het gehuurde werd en [appellant] vruchtgebruiker van het gehuurde werd, gold de huurovereenkomst van 1 april 2015;
- [de stichting] heeft nooit ingestemd met de door [appellant] opgestelde nieuwe huurovereenkomst, zodat de huurovereenkomst van 1 april 2015 is blijven gelden;
- de huuropzegging van 28 maart 2019 heeft overeenkomstig de bepalingen van de huurovereenkomst van 1 april 2015 tot gevolg gehad dat de huur met ingang van 1 mei 2019 is geëindigd;
- de hoogte van de huurbetalingsverplichtingen over de periode van 1 april 2015 tot 1 mei 2019 moet dus worden berekend overeenkomstig de huurovereenkomst van 1 april 2015;
- [de stichting] heeft inmiddels conform het vonnis aan die betalingsverplichting voldaan.
“de echtheid van de onderhandse akte”(hof: de door [de stichting] overgelegde huurovereenkomst van 1 april 2015) niet erkent
“omdat hij – tegen de achtergrond van de existentie van de eerder erkende en van toepassing zijnde huurovereenkomst – sterke twijfels heeft of deze akte wel degelijk door de betrokken partijen is ondertekend.”Het hof constateert dat de twijfel die [appellant] over de echtheid van de huurovereenkomst van 1 april 2015 uit, gebaseerd is op het gegeven dat eerder een andere huurovereenkomst heeft gegolden. Het hof ziet in die omstandigheid echter geen aanleiding om te twijfelen aan de echtheid van de overeenkomst van 1 april 2015. In de aanhef van de huurovereenkomst van 19 december 2014, die volgens [appellant] geldt, staat immers dat die huurovereenkomst de huurovereenkomst van 22 juli 2014 vervangt. In de aanhef van de huurovereenkomst van 22 juli 2014 staat op haar beurt dat die overeenkomst de eerder getekende huurovereenkomst van 1 juli 2014 vervangt. Het was dus kennelijk niet ongebruikelijk tussen deze partijen om de tussen hen geldende huurovereenkomst regelmatig te vernieuwen / op onderdelen aan te passen. De door [appellant] gestelde omstandigheid van het bestaan van de huurovereenkomst van 19 december 2014, rechtvaardigt dus op zichzelf niet twijfel over de vraag of de overeenkomst van 1 april 2015 daadwerkelijk door partijen is ondertekend. Het hof concludeert dat [appellant] , door het slechts noemen van enkele twijfels, onvoldoende heeft betwist dat de huurovereenkomst van 1 april 2015 daadwerkelijk is gesloten. De inhoud van de overeenkomst biedt daarvoor ook geen duidelijk aanknopingspunt.
“ruimschoots voor de dagvaarding”is geëindigd (slot van onderdeel 3.2.3.8 van de memorie van grieven).