ECLI:NL:GHSHE:2020:170

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.229.579 01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een samenwerkingsovereenkomst tussen huisartsen en apotheker in het kader van een vennootschap in oprichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een huisarts en een apotheker, die samen een samenwerkingsovereenkomst hadden gesloten in het kader van een vennootschap in oprichting. De appellant, een huisarts, vorderde betaling van huurvergoedingen en ICT-vergoedingen die niet meer aan hem waren betaald sinds 2011. De apotheker, als geïntimeerde, voerde verweer en stelde dat hij niet persoonlijk aansprakelijk was voor de verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst, omdat deze na de oprichting van de vennootschap door de vennootschap zelf was bekrachtigd.

Het hof oordeelde dat de samenwerkingsovereenkomst inderdaad was bekrachtigd door de vennootschap in oprichting, waardoor de apotheker niet langer hoofdelijk aansprakelijk was voor de verplichtingen. Het hof bevestigde dat de vennootschap die partijen voor ogen hadden bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst, de vennootschap die uiteindelijk is opgericht, was. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van de huisarts was afgewezen. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de juridische implicaties van het bekrachtigen van rechtshandelingen door een vennootschap in oprichting en de voorwaarden waaronder een natuurlijke persoon aansprakelijk kan blijven voor verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst die namens een vennootschap is gesloten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.229.579/01
arrest van 21 januari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. R.G.B. Hermsen te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen incidenteel arrest van 13 februari 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaak-/rolnummer 4641671 CV EXPL 15-9718, gewezen vonnis van 5 juli 2017, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

5.Het incidenteel arrest van 13 februari 2018

Bij genoemd arrest heeft het hof de incidentele vordering van [appellant] ex artikel 222 Rv toegewezen en de voeging bevolen van de onderhavige zaak met de bij dit hof aanhangige zaak met zaaknummer HD 200.225.035/01, tussen [de vennootschap] als appellante en [appellant] als geïntimeerde, met compensatie van de proceskosten.
In de hoofdzaak heeft het hof de zaak verwezen naar de rol voor memorie van grieven, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.

6.Het verdere verloop van de procedure

6.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven, met productie,
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met productie,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
6.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de door partijen voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegde stukken.
6.3.
Het hof doet heden eveneens uitspraak in de gevoegde zaak met zaaknummer HD 200.225.035/01.

7.De beoordeling

De vaststaande feiten
7.1.
[appellant] is van beroep huisarts. [geïntimeerde] is van beroep apotheker.
7.2.
In februari 2007 hebben [appellant] , twee andere huisartsen en [geïntimeerde] een
“OVEREENKOMST van SAMENWERKING”(hierna: de samenwerkingsovereenkomst) ondertekend.
[geïntimeerde] heeft daarbij gehandeld
“als bestuurder van de besloten vennootschap Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. i.o. en deze B.V. in deze rechtsgeldig vertegenwoordigd”.
7.3.
In de samenwerkingsovereenkomst is, voor zover thans relevant, opgenomen dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst
“de voordelen zien van een samenwerking in een gezondheidscentrum in de vorm van een A-HOED”(Apotheek en Huisartsen Onder Een Dak), dat zij
“voor de uitoefening van hun praktijk tezamen de beschikking hebben over een daarvoor geschikte huisvesting op een bouwlocatie aan de [adres] in [vestigingsnaam 2] welke zij gezamenlijk zullen huren”van een derde en dat
“zowel de apotheker als de huisartsen ieder afzonderlijk in het gezondheidscentrum een apotheek respectievelijk een huisartsenpraktijk zullen vestigen en in stand zullen houden”.Verder staat in de samenwerkingsovereenkomst vermeld dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst verklaren
“met ingang van het bedrijfsklaar opleveren van de huisvesting (…) voor de duur van 10 jaar (…) onderhavige samenwerkingsovereenkomst”aan te gaan en dat de samenwerkingsovereenkomst ten doel heeft
“het treffen van een gezamenlijke regeling betreffende een aantal exploitatielasten met betrekking tot het (…) praktijkpand.”
In artikel 11 lid 3 van de samenwerkingsovereenkomst is, kort gezegd, opgenomen dat
“De kosten van aanschaf, onderhoud en eventuele vervanging van de telefooncentrale (…) evenals de kosten van automatisering door partij [geïntimeerde] worden gedragen”.In artikel 19 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst is, kort gezegd, bepaald dat
“Partij [geïntimeerde] (…) de eerste 10 jaren (…) van deze overeenkomst aan ieder van de huisartsen (…) een bijdrage in de door dezen aan de verhuurder te betalen huurpenningen”zal voldoen ter grootte van 70% en dat
“De huisartsen (…) het restant van 3/10 gedeelte van de (…) verschuldigde huurpenningen voor hun eigen rekening (…)”nemen. Verder is in artikel 19 lid 1 van de samenwerkingsovereenkomst bepaald dat
“Partij [geïntimeerde] (…) met partij [appellant] een van het bovenstaande afwijkende regeling”zal treffen. Deze afwijkende regeling houdt in dat aan [appellant] gedurende de eerste zeven jaren van de samenwerkingsovereenkomst de volledige door hem te betalen huurpenningen worden vergoed.
7.4.
Op 26 maart 2008 is [de vennootschap] (hierna: [de apotheek] ) opgericht. Enig aandeelhouder en bestuurder van [de apotheek] is Holding Apotheek [vestigingsnaam 1] B.V. (hierna: de holding), waarvan [geïntimeerde] enig bestuurder is.
7.5.
Bij onderhandse akte van 5 juni 2008 heeft [geïntimeerde] , daarbij de holding en [de apotheek] vertegenwoordigend, verklaard
“alle rechtshandelingen - die namens de vennootschap in oprichting (die daarbij onder meer handelde onder de naam van haar middellijk aandeelhouder, de heer (…) [geïntimeerde] , Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. i.o. en [de vennootschap] i.o.) voor de inschrijving in het handelsregister ((…) 27 maart 2008) zijn verricht - te bekrachtigen.”
7.6.
In mei 2009 hebben partijen bij de samenwerkingsovereenkomst het pand aan de [adres] te [vestigingsnaam 2] betrokken.
7.7.
Vanaf december 2011 is de overeengekomen huurvergoeding niet meer aan [appellant] betaald. Sinds 2013 is ook de overeengekomen vergoeding voor telefooncentrale en automatisering (hierna: ICT-vergoeding) niet meer aan [appellant] betaald.
Eerste aanleg
7.8.
[appellant] heeft in eerste aanleg na eisvermeerdering, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van huurvergoedingen, ICT-vergoedingen en buitengerechtelijke incassokosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.9.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
7.10.
Bij tussenvonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, met
zaak-/rolnummer C/03/204588 / HA ZA 15-206, van 30 september 2015 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de zaak ambtshalve naar de kantonrechter te verwijzen.
7.11.
Bij tussenvonnis van 18 november 2015 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg.
7.12.
Bij tussenvonnis van 30 december 2015 heeft de kantonrechter een comparitie gelast, die op 9 maart 2016 is gehouden.
7.13.
[appellant] heeft [de apotheek] eveneens in rechte betrokken. Bij vonnis in incident van 17 augustus 2016 in de zaak, met zaak-/rolnummer 5134647 CV EXPL 16-4410, tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie en [de apotheek] als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie, heeft de kantonrechter die zaak gevoegd met de onderhavige zaak.
7.14.
Bij bestreden eindvonnis van 5 juli 2017 heeft de kantonrechter, kort gezegd, het verweer van [geïntimeerde] , inhoudende dat [de apotheek] door bekrachtiging van de samenwerkingsovereenkomst (artikel 2:203 BW) na haar oprichting partij is geworden bij de samenwerkingsovereenkomst en [geïntimeerde] niet in privé gebonden is aan de samenwerkingsovereenkomst, gehonoreerd. De vordering van [appellant] is afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
7.15.
Eveneens op 5 juli 2017 heeft de kantonrechter eindvonnis gewezen in de gevoegde zaak, met zaak-/rolnummer 5134647 CV EXPL 16-4410.
Hoger beroep
In principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
7.16.
[appellant] heeft bij memorie van grieven, onder aanvoering van vijf grieven, gevorderd het bestreden eindvonnis te vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen en [geïntimeerde] , kort gezegd, te veroordelen tot betaling van de achterstallige kosten van huisvesting van de praktijk, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, de achterstallige ICT-vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente, en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.17.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en, onder aanvoering van twee grieven, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] , voor het geval een van de grieven van [appellant] slaagt en het hof oordeelt dat [geïntimeerde] partij is gebleven bij de samenwerkingsovereenkomst, samengevat, gevorderd:
i) voor recht te verklaren dat de samenwerkingsovereenkomst in strijd is met het recht en deswege nietig is, althans die samenwerkingsovereenkomst wegens strijd met het recht te vernietigen,
ii) dan wel voor recht te verklaren dat [appellant] tekortgeschoten is in de nakoming van
zijn verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst en die samenwerkingsovereenkomst te ontbinden,
iii) [appellant] , zowel in het onder i) alsook in het onder ii) genoemde geval, te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen aan hem ter uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente, met bepaling dat [appellant] ontslagen is van deze verplichting indien hij heeft betaald aan [de apotheek] ter voldoening aan het in de gevoegde zaak alsdan te wijzen arrest.
Een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
7.18.
[appellant] heeft de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden.
In principaal hoger beroep
7.19.
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke bespreking van de grieven, overweegt het hof als volgt. Bij dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] gevorderd ook het tussenvonnis van de rechtbank van 18 november 2015 te vernietigen. [appellant] heeft deze vordering bij memorie van grieven niet herhaald. Ook heeft hij geen grieven tegen dit vonnis aangevoerd. Bovendien staat tegen een verwijzing geen hogere voorziening open (artikel 71 lid 5 Rv). Voor zover het hoger beroep tevens gericht is tegen de beslissing van de rechtbank om de zaak te verwijzen naar de kantonrechter, zal het hof [appellant] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
7.20.
Grief Iis gericht tegen de feiten vermeld in het bestreden vonnis. Deze feiten zijn volgens [appellant] niet dan wel onvolledig dan wel onduidelijk weergegeven en ook onvoldoende kenbaar betrokken in de motivering van het vonnis.
7.21.
Het hof heeft, rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, hierboven een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof in hoger beroep uitgaat. [appellant] heeft in zoverre dan ook geen belang bij deze grief.
Bij zijn stelling dat de feiten onvoldoende kenbaar zijn betrokken in de motivering van het vonnis heeft [appellant] evenmin belang, nu zijn stellingen en weren in elk geval alsnog in dit hoger beroep aan de orde komen.
7.22.
De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of [geïntimeerde] bij het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst namens [de apotheek] i.o. is opgetreden, zodat [de apotheek] , na bekrachtiging van de samenwerkingsovereenkomst, de wederpartij is van [appellant] bij die samenwerkingsovereenkomst. De
grieven II, III en IVhebben betrekking op de beoordeling hiervan en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
7.23.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 2:203 lid 1 BW bepaalt dat uit rechtshandelingen, verricht namens een op te richten vennootschap, slechts rechten en verplichtingen voor de vennootschap ontstaan wanneer zij die rechtshandelingen na haar oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigt. Artikel 2:203 lid 2 BW bepaalt dat, tenzij uitdrukkelijk anders is bedongen, degene die een rechtshandeling verricht namens een op te richten vennootschap, daardoor hoofdelijk is verbonden totdat de vennootschap na haar oprichting de rechtshandeling heeft bekrachtigd.
7.24.
Het is vaste rechtspraak dat uit deze bepalingen voortvloeit dat degene die namens een op te richten besloten vennootschap een overeenkomst heeft gesloten, in dit geval [geïntimeerde] , tegenover zijn wederpartij, [appellant] , slechts van zijn in artikel 2:203 lid 2 BW bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid wordt bevrijd, indien de overeenkomst wordt bekrachtigd door een na het sluiten van de overeenkomst opgerichte besloten vennootschap die moet worden aangemerkt als de vennootschap die partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst op het oog hadden.
Of van het laatste sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de namen van de vennootschap in oprichting en de opgerichte vennootschap, de bij de beide vennootschappen betrokken personen, de aard van het door de vennootschappen uitgeoefende bedrijf, het kapitaal van de opgerichte vennootschap in het licht van de omvang van de transactie, hetgeen in de akte van oprichting omtrent de vennootschap in oprichting is verklaard (daaronder begrepen dat daaromtrent niets is verklaard) en hetgeen omtrent de beide vennootschappen in het handelsregister is ingeschreven.
Voor het eindigen van de hoofdelijke aansprakelijkheid van degene die namens een op te richten besloten vennootschap heeft gecontracteerd, is niet reeds voldoende dat na het sluiten van de overeenkomst ‘een’ besloten vennootschap is opgericht die de overeenkomst bekrachtigt. Dit geldt ook indien het voor de wederpartij van bedoelde persoon duidelijk was of behoorde te zijn dat deze niet voor zichzelf maar voor ‘een’ op te richten besloten vennootschap handelde. Eerst indien ten tijde van het aangaan van de desbetreffende rechtshandeling namens een ‘BV i.o.’ gehandeld is, die voldoende identiteit bezat, dat wil zeggen dat ‘de plannen tot oprichting een begin van concretisering’ moeten ‘hebben gevonden’, is voldoende duidelijk ‘dat degene die handelt niet bereid is zichzelf te binden doch slechts de vennootschap nadat deze zal zijn opgericht’. Zie Hoge Raad 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0663, LJN ZC0663, NJ 1993/116 (Clara Candy) en Hoge Raad 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1869, LJN ZC1869, NJ 1996/141 (Infokab).
7.25.
In de samenwerkingsovereenkomst is opgenomen dat [geïntimeerde] ,
“van beroep apotheker”, verder in de samenwerkingsovereenkomst te noemen:
“partij [geïntimeerde] ”,bij het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst in februari 2007 heeft gehandeld
“als bestuurder van de besloten vennootschap Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. i.o. en deze B.V. in deze rechtsgeldig vertegenwoordigd”.
In de samenwerkingsovereenkomst is ook opgenomen dat de in de samenwerkingsovereenkomst genoemde huisartsen hun praktijk in [vestigingsnaam 2] uitoefenen, dat
“partij [geïntimeerde] voornemens is te [vestigingsnaam 2] een apotheek te vestigen”, dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst
“de voordelen zien van een samenwerking in een gezondheidscentrum in de vorm van een A-HOED”, dat zij
“voor de uitoefening van hun praktijk tezamen de beschikking hebben over een daarvoor geschikte huisvesting op een bouwlocatie aan de [adres] in [vestigingsnaam 2] welke zij gezamenlijk zullen huren”van een derde, dat
“zowel de apotheker als de huisartsen ieder afzonderlijk in het gezondheidscentrum een apotheek respectievelijk een huisartsenpraktijk zullen vestigen en in stand zullen houden”en dat
“de onderhavige overeenstemming tussen partijen (…) zal leiden tot een definitieve afspraak met de eigenaar van de toekomstige praktijklocatie m.b.t. de oplevering”.In de samenwerkingsovereenkomst staat verder vermeld dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst verklaren
“Met ingang van 1 januari 2008, althans met ingang van het bedrijfsklaar opleveren van de huisvesting (…) voor de duur van 10 jaar (…) onderhavige samenwerkingsovereenkomst”aan te gaan, dat zij
“hun huisartsenpraktijk en apotheek (…) vanaf dezelfde locatie, te weten: (…) het praktijkpand aan de [adres] (…) te [vestigingsnaam 2] ”uitoefenen, dat de voorwaarden waaronder het
“praktijkpand door partij [geïntimeerde] en de huisartsen van verhuurder (…) wordt gehuurd (…) door partijen separaat in een huurovereenkomst worden vastgelegd”en dat de samenwerkingsovereenkomst ten doel heeft
“het treffen van een gezamenlijke regeling betreffende een aantal exploitatielasten met betrekking tot het (…) praktijkpand.”
7.26.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat hieruit volgt dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst beoogden in een nog tot stand te brengen en gezamenlijk, althans gelijktijdig te huren praktijkpand aan de [adres] te [vestigingsnaam 2] samen te werken bij de exploitatie van huisartsenpraktijken en een apotheek. Ook blijkt, zoals de kantonrechter reeds heeft overwogen, uit de samenwerkingsovereenkomst dat [geïntimeerde] daarbij kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was een besloten vennootschap op te richten als drager van rechten en verplichtingen die uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeien.
7.27.
Vaststaat dat een besloten vennootschap met de naam Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. nimmer is opgericht.
7.28.
Wel is op 26 maart 2008 [de apotheek] opgericht. Blijkens het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte uittreksel uit het handelsregister is [de apotheek] statutair gevestigd in [vestigingsnaam 2] . De handelsnamen van [de apotheek] zijn
“Apotheek de Voorste Stroom”en
“ [de vennootschap] ”. De activiteiten van [de apotheek] behelzen
“Het exploiteren van een apotheek en de uitoefening van de artsenijbereidkunst”. Het bezoekadres is
“ [adres] (…) [vestigingsnaam 2] ”. Enig aandeelhouder is de holding. Het gestorte kapitaal bedraagt € 18.000,00.
7.29.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat [de apotheek] de vennootschap is die partijen bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst voor ogen hadden.
Dat dit niet het geval zou zijn, is naar het oordeel van het hof door [appellant] , gelet op het voorgaande, niet voldoende onderbouwd. Bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst ging het om een vennootschap die de exploitatie van een apotheek in het van een derde te huren praktijkpand aan de [adres] te [vestigingsnaam 2] zou gaan exploiteren en dat is [de apotheek] vanaf haar oprichting gaan doen en niets anders. Een andere apotheek-exploitant in bedoeld praktijkpand is er niet geweest. Welke naam uiteindelijk gekozen is voor de vennootschap is daarbij van ondergeschikt belang.
7.30.
Dat [geïntimeerde] niet, zoals in de samenwerkingsovereenkomst staat vermeld, als direct bestuurder van de vennootschap heeft te gelden, maar, via de holding, als indirect bestuurder, is naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die niettegenstaande hetgeen hiervoor is overwogen meebrengt dat [de apotheek] niet de vennootschap is die partijen bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst voor ogen hadden.
7.31.
Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de vennootschap in oprichting niet in het handelsregister ingeschreven is geweest. Inschrijving in het handelsregister is geen vereiste om namens een vennootschap in oprichting een overeenkomst aan te kunnen gaan.
7.32.
Bij onderhandse akte van 5 juni 2008 heeft [geïntimeerde] , daarbij de holding en [de apotheek] vertegenwoordigend, verklaard
“alle rechtshandelingen - die namens de vennootschap in oprichting (die daarbij onder meer handelde onder de naam van haar middellijk aandeelhouder, de heer (…) [geïntimeerde] , Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. i.o. en [de vennootschap] i.o.) voor de inschrijving in het handelsregister ((…) 27 maart 2008) zijn verricht - te bekrachtigen.”
7.33.
In mei 2009 hebben partijen bij de samenwerkingsovereenkomst het pand aan de [adres] te [vestigingsnaam 2] betrokken.
7.34.
Nu [de apotheek] na haar oprichting het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst op 5 juni 2008 uitdrukkelijk heeft bekrachtigd, is [geïntimeerde] sindsdien niet langer op grond van het bepaalde in artikel 2:203 lid 2 BW hoofdelijk verbonden voor nakoming van de samenwerkingsovereenkomst.
7.35.
Weliswaar heeft [appellant] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] in privé op 17 februari 2014 met de andere huisartsen een addendum op de samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten waaruit zou blijken dat [geïntimeerde] en niet [de apotheek] als contractant bij de samenwerkingsovereenkomst heeft te gelden, maar deze stelling leidt het hof niet tot een ander oordeel.
7.36.
Naar het oordeel van het hof valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat het addendum een ander doel had dan voor de daarbij betrokken partijen die eerder bij de samenwerkingsovereenkomst betrokken waren de nieuwe afspraken vast te leggen. Daarbij betrekt het hof dat het addendum, zoals door [geïntimeerde] onbetwist is aangevoerd, is opgesteld zonder rechtsgeleerde bijstand van een van de daarbij betrokken partijen.
Het addendum borduurt voort op de samenwerkingsovereenkomst, aangegaan door [geïntimeerde] , die daarbij heeft gehandeld
“als bestuurder van de besloten vennootschap Medisch Centrum [vestigingsnaam 2] B.V. i.o. en deze B.V. in deze rechtsgeldig vertegenwoordigd”.
7.37.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de op grond van de samenwerkingsovereenkomst verschuldigde huurvergoedingen vanaf mei 2009 door verschillende vennootschappen zijn voldaan, maar ook dit kan hem niet baten. Een derde kan immers bevrijdend voor een schuldenaar betalen, zonder dat dit afdoet aan de hoedanigheid van die schuldenaar. Bovendien zijn de door [appellant] in dat verband genoemde vennootschappen alle te herleiden tot [geïntimeerde] .
7.38.
Grief Vis gericht tegen de veroordeling in de proceskosten.
7.39.
Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft, gelet op het voorgaande, geen afzonderlijke bespreking.
In de toelichting op deze grief heeft [appellant] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] , gelet op de door hem zelf veroorzaakte onduidelijkheid, ook bij het in stand laten van het bestreden vonnis in de proceskosten veroordeeld dient te worden. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen nu van onduidelijkheid over de contractspartij bij de samenwerkingsovereenkomst naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest.
7.40.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt als niet ter zake dienend afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellant] die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
Slotsom
In principaal en in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
7.41.
Slotsom is dat de grieven in principaal hoger beroep falen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
7.42.
De voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, wordt daarmee niet vervuld, zodat het hof aan beoordeling daarvan niet toekomt.
7.43.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op
€ 1.628,00 aan griffierecht en € 3.161,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief V in hoger beroep à € 3.161,00 per punt).
7.44.
Een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep zal niet worden uitgesproken.

8.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In principaal hoger beroep
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 18 november 2015;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 5 juli 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.628,00 aan griffierecht en € 3.161,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af;
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
verstaat dat de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, niet is vervuld.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 januari 2020.
griffier rolraadsheer