ECLI:NL:GHSHE:2020:1676

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.272.407_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, die onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder, appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2019 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ze voert aan dat zij na eerdere uithuisplaatsingen en een intensief traject van hulpverlening in staat is om de zorg voor haar kind op zich te nemen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2020, die vanwege COVID-19 via videoverbinding plaatsvond, zijn zowel de moeder als de GI en de vader gehoord. De GI heeft de stellingen van de moeder gemotiveerd betwist en benadrukt dat er nog geen gedegen onderzoek is gedaan naar de kindeigen problematiek van de minderjarige, die kwetsbaar is en met verschillende beperkingen kampt. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en verwacht van de GI dat er op korte termijn onderzoek wordt gedaan naar de kindeigen problematiek van de minderjarige, evenals naar de mogelijkheden voor frequentere omgang tussen de moeder en haar kind.

De beslissing van het hof is genomen op 28 mei 2020, waarbij de rechters de belangen van de minderjarige vooropstelden en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving benadrukten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.272.407/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/351952 / JE RK 19-1638_2
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 8 november 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 januari 2020, aangevuld bij brief van 6 mei 2020, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing alsnog af te wijzen dan wel te beperken in duur.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen ter griffie van de zijde van de GI.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2020.
Bij die gelegenheid zijn vanwege de RIVM maatregelen rondom COVID 19 (corona) virus via een video-verbinding op afstand gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Wijk;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader.
2.3.1.
Er is namens de raad, met bericht van verhindering van 3 maart 2020 en telefonisch bericht van 4 mei 2020, geen vertegenwoordiger tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 mei 2020;
  • het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 8 mei 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - [minderjarige] op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
Sinds 28 maart 2019 staat [minderjarige] onder toezicht van de GI en is zij met een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 21 juni 2020. De machtiging uithuisplaatsing is bij beschikking van 21 juni 2019 verlengd tot 21 december 2019. Op 12 september 2019 is [minderjarige] bij de vrouw teruggeplaatst. Op 28 oktober 2019 is [minderjarige] wederom met een (spoed)machtiging uit huis geplaatst.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 november 2019 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin dan wel een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling verlengd, tot 21 juni 2020.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De moeder voert in het beroepschrift en in de aanvulling daarop van 6 mei 2020, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin dan wel in een accommodatie jeugdhulpaanbieder noodzakelijk is en in het belang van haar verzorging en opvoeding.
De moeder heeft na de thuisplaatsing van [minderjarige] in september 2019 niet de noodzakelijke hulp voor haar en [minderjarige] ontvangen. Het gebrek aan de juiste hulpverlening heeft ertoe geleid dat de moeder zelf aan de bel heeft getrokken en zij vrijwillig is opgenomen bij de GGZ te [plaats 1] . Als gevolg van deze omstandigheden is [minderjarige] medio oktober 2019 opnieuw uit huis geplaatst.
3.5.2.
[minderjarige] is vanwege haar doofheid en beperkingen aangewezen op een vertrouwde en voorspelbare leefomgeving. Zij heeft een zeer hechte band met de moeder.
Het hechtingsproces tussen moeder en [minderjarige] is nu in gevaar door de uithuisplaatsing, ook is het onderlinge contact tussen de moeder en dochter erg beperkt. Daarbij komt dat [minderjarige] binnen korte tijd drie keer is overgeplaatst en gewisseld van school. De laatste verhuizing was volgende moeder onnodig.
De moeder spreekt [minderjarige] drie keer per maand 10 minuten. Dit is beperkt en lastig in verband met de doofheid van [minderjarige] . Dat de moeder [minderjarige] in de afgelopen periode maar twee keer heeft gezien is volgens haar een inbreuk op haar family life. Verder verloopt de samenwerking met de gezinsvoogdijwerker moeizaam en komt er geen bestendige omgangsregeling tot stand.
3.5.3.
De moeder benadrukt dat zij in de afgelopen maanden een intensief traject heeft gevolgd om aan haar (agressieve) communicatie en handelen te werken. Op 15 oktober 2019 heeft zij zich vrijwillig gewend voor een kortdurende opname bij GGZ [plaats 1] . Na haar ontslag in november 2019 heeft zij haar behandeling voortgezet bij het Fact-team te [plaats 2] . Ook thans nog onderhoudt zij daarmee gemiddeld twee keer per week contact. Daarnaast houdt zij intensief contact met haar huisarts, die haar heeft doorverwezen naar het Traumacentrum Nederland wegens PTSS klachten. De moeder is daar van 3 tot 17 maart 2020 voor behandeling opgenomen geweest. Dit traject is zeer positief verlopen. Zij heeft geleerd om situaties en trauma’s te accepteren en om te gaan met negatieve gevoelens.
De betrokken hulpverlening is intensief betrokken bij de moeder en de verschillende hulpverleners bevestigen allemaal dat de moeder gemotiveerd is, open staat voor hulpverlening en een grote verandering in positieve zin heeft doorgemaakt.
De moeder stelt dat zij thans derhalve in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] voor haar rekening te nemen en dat dit ook in het belang is van [minderjarige] .
Zij staat open voor hulpverlening en is gemotiveerd. Daarbij komt dat de moeder weer contact met de vader heeft en zij in staat zijn om op een constructieve manier met elkaar te communiceren in het belang van [minderjarige] .
De moeder heeft navraag gedaan bij Kentalis en [minderjarige] kan daar weer instromen en ook kan er gezinsbegeleiding vanuit Kentalis plaatsvinden. Verder heeft de moeder twee voorstellen gedaan aan de GI voor een nader onderzoek naar haar opvoedcapaciteiten. Onderzoek vanuit de thuissituatie geniet de voorkeur van de moeder.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder aan het voorgaande toegevoegd dat de huidige situatie heel anders is dan ten tijde van de uithuisplaatsing, hetgeen ook blijkt uit de verklaring van haar huisarts. De moeder heeft de op haar eigen initiatief ingezette positieve ontwikkelingen kunnen doorzetten. Daarbij komt dat er sprake is van een ondersteunend netwerk en de juiste hulpverlening.
3.6.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - de grief van de moeder gemotiveerd betwist.
De GI benadrukt dat de moeder - na de eerdere terugplaatsing van [minderjarige] - medio september 2019 niet altijd transparant was naar de GI. Ook conformeerde zij zich niet aan het plan van aanpak, waardoor [minderjarige] opnieuw met spoed uit huis is geplaatst.
Hoewel het altijd de inzet van de GI is geweest en thans ook nog is om [minderjarige] terug bij de moeder te plaatsen, dient er, mede gelet op de gedragsproblemen, een gedegen onderzoek plaats te vinden naar de kindeigen problematiek van [minderjarige] . Vervolgens dient er te worden gekeken op welke manier de moeder aansluit bij [minderjarige] en met haar kan communiceren. Gelet op de eerder niet geslaagde thuisplaatsing, vindt de GI het niet verstandig om dit onderzoek vanuit de thuissituatie te doen. De GI benadrukt verder dat de wijzigingen van gezinshuizen onder meer een gevolg zijn van het gedrag dat [minderjarige] liet zien. Zij beet andere kinderen, gilde veel en vertoonde moeilijk benaderbaar gedrag. Sedert medio februari 2020 verblijft zij in een gezinshuis te [plaats 3] en is zij aangemeld bij [instelling] om haar gedragsproblemen te laten onderzoeken. Deze aanmelding kon pas later worden gedaan als gevolg van de overplaatsingen. De GI heeft inmiddels bij de rechtbank een verlengingsverzoek voor één jaar ingediend ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
3.7.
De vader is het eens met de moeder en vindt dat [minderjarige] thuis hoort. De vader heeft sinds november 2019 weer contact met [minderjarige] , op dit moment vindt dit contact plaats door middel van Skype.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.8.4.
Het hof overweegt verder nog het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk naar voren gekomen dat [minderjarige] een kwetsbaar meisje is. Bij haar is sprake van kindeigen problematiek. Haar leervermogen loopt achter, ze kampt met fysieke beperkingen als gevolg van doofheid, evenwichtsproblemen en een gevoeligheid voor infecties. Ook wordt zij bedreigd in haar sociaal-emotionele ontwikkeling. De moeder is bekend met de aandoeningen en de gevoeligheden van [minderjarige] en erkent dat [minderjarige] pittig gedrag kan vertonen.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is verder genoegzaam gebleken dat de moeder, ondanks haar goede bedoelingen, [minderjarige] niet kon bieden wat zij nodig heeft. De moeder kon niet de stabiele opvoedster en verzorgster zijn voor [minderjarige] omdat zij emotioneel instabiel was, suïcidale uitingen deed, en onvoldoende controle had over haar emoties en boosheid. De moeder is vanwege haar psychische gesteldheid in het voorjaar van 2019 gedurende 10 weken opgenomen geweest bij GGZ.
Dit alles heeft er in maart 2019 toe geleid dat [minderjarige] onder toezicht is gesteld en met spoed uit huis is geplaatst. Na een aanvankelijke positieve thuisplaatsing in de zomer van 2019 van [minderjarige] bij de moeder, was een tweede spoeduithuisplaatsing eind oktober 2019 niet te voorkomen. De moeder is toen, voor de tweede keer in betrekkelijk korte tijd, psychisch fors overbelast geraakt, hetgeen opnieuw geleid heeft tot een opname van de moeder bij GGZ voor de periode van ongeveer een maand.
De door de moeder vanaf oktober 2019 gedane inspanningen om aan zichzelf te werken hebben hun vruchten afgeworpen en zijn positief; Duidelijk is dat zij een goede weg is ingeslagen en hard gewerkt heeft om haar leven weer op de rit te krijgen.
Deze ontwikkelingen zijn naar het oordeel van het hof echter nog pril. Verder lijkt het netwerk van de moeder thans nog beperkt. Het hof acht het voor [minderjarige] van het grootste belang dat de door de moeder ingeslagen positieve weg bestendig blijkt voordat [minderjarige] weer terug naar huis kan, juist nu [minderjarige] in relatief korte tijd al twee keer eerder uit huis is geplaatst en bovendien een kwetsbaar jong kind is.
Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen dat [minderjarige] sinds februari 2020 in een gezinshuis te [plaats 3] verblijft. Deze (derde) overplaatsing van [minderjarige] had te maken met het gedrag dat [minderjarige] bij het gezinshuis in [plaats 4] liet zien. Dit was niet langer werkbaar voor de gezinshuisouders. Hoewel het hof begrijpt dat de overplaatsing langer op zich liet wachten omdat het voor [minderjarige] , gelet op haar beperking, moeilijk was een goede en veilige plek te vinden, heeft dit tot gevolg gehad dat er nog geen onderzoek is gedaan naar de kindeigen problematiek van [minderjarige] , hetgeen wel noodzakelijk wordt geacht. Het hof begrijpt van de GI dat dit onderzoek bij [instelling] op elk moment kan worden gestart.
Voor [minderjarige] wordt het op dit moment noodzakelijk geacht, ondanks het gemis van de moeder en haar thuissituatie, om vanuit haar huidige situatie onderzocht te worden. Op die manier kan er zicht komen op wat [minderjarige] nodig heeft en op welke wijze de moeder daarbij kan aansluiten. Daarbij gaat het hof er wel van uit dat het onderzoek bij [instelling] daadwerkelijk op korte termijn zal aanvangen.
Gelet op het vorenstaande kan [minderjarige] op dit moment niet terug naar huis en ziet het hof geen aanleiding om de bestreden beschikking te vernietigen dan wel de machtiging te beperken in duur, mede gelet op de omstandigheid dat de machtiging op 21 juni aanstaande al afloopt.
3.8.5.
Voor zover er door de moeder een beroep is gedaan op artikel 8 EVRM oordeelt het hof ten slotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat voldoende is komen vast te staan dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] en dat artikel 8 EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzet.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.10.
Het hof verwacht van de GI niet alleen dat het onderzoek naar de kindeigen problematiek van [minderjarige] op zeer kort termijn wordt opgestart. Het hof verwacht ook dat de mogelijkheden om omgang tussen de moeder en [minderjarige] meer frequent te laten plaatsvinden, uiteraard rekening houdend met de maatregelen rondom corona, nogmaals de aandacht van de GI krijgen. Tot slot acht het hof het raadzaam dat de GI de tijdens de mondelinge behandeling van het hof genoemde maar niet overgelegde verslagen van de gezinshuizen inbrengt in de procedure bij de rechtbank inzake de recent verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens en J.B. van den Beld en is op 28 mei 2020 uitgesproken in het openbaar door mr. C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.