ECLI:NL:GHSHE:2020:1675

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.269.983_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake de verdeling van onroerende zaken in Rusland in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verdeling van onroerende zaken in Rusland tussen partijen die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 september 2019, waarin werd beslist dat onroerende zaken in Rusland aan de man, verweerder in hoger beroep, zouden worden toegedeeld. De vrouw betwistte dat zij mede-eigenaar was van deze onroerende zaken en voerde aan dat de man zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet de benodigde bewijsstukken heeft overgelegd om zijn claim dat de vrouw mede-eigenaar is van de onroerende zaken te onderbouwen. De vrouw had in hoger beroep eigendomsbewijzen ingediend die haar stelling ondersteunden dat zij geen eigendom had van de onroerende zaken. Het hof oordeelde dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de onroerende zaken tot de huwelijksgemeenschap behoren onvoldoende had onderbouwd. Hierdoor kon het hof niet vaststellen dat de onroerende zaken in Rusland tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren.

De beslissing van het hof was om de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover deze betrekking had op de onroerende zaken in Rusland. Tevens werden de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in geschillen over eigendom in het kader van echtscheidingen, vooral wanneer het gaat om onroerend goed in het buitenland.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.269.983/01
zaaknummer rechtbank : C/01/330444 / FA RK 18-517
beschikking van de meervoudige kamer van 28 mei 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. van Vliet te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van 22 maart 2019 en de eindbeschikking van 24 september 2019 van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 29 november 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 24 september 2019.
2.2.
De man heeft op 13 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 5 maart 2020 met een aanvullend verzoek, ingekomen op 5 maart 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 maart 2020 met een bijgevoegd schrijven inhoudende verweer tegen aanvullend verzoek, ingekomen op 17 maart 2020;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 april 2020 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 december 2018;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2020 met productie 7, ingekomen op 7 mei 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 13 mei 2020 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Ook de advocaat van de vrouw is verschenen. De vrouw is niet verschenen.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
i)Partijen zijn op 5 september 2003 gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
ii)De man heeft op 31 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarop is bij tussenbeschikking van 22 maart 2019 de echtscheiding uitgesproken.
iii)De echtscheidingsbeschikking is op 17 juli 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking (van 24 september 2019) heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande, ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, beslist dat aan de man dient te worden toegedeeld het aandeel van de vrouw in de volgende onroerende zaken:
- een driekamerappartement, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] ;
- een tweekamerappartement;
- een buitenhuis (Datsja), staande en gelegen in de wijk [wijk] , huisnummer [huisnummer] , te [plaats] ,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als de onroerende zaken in Rusland.
Tevens heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na afgifte van de bestreden beschikking aan de man te voldoen een bedrag van € 4.058,75.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
4.2.
De
vrouwis het niet eens met deze beschikking. Zij heeft twee grieven aangevoerd. Haar eerste grief betreft het betrekken van de in rov. 4.1. genoemde onroerende zaken in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De tweede grief (die het door haar aan de man te betalen bedrag van € 4.058,75 betreft) heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen een grief heeft gericht.
4.3.
De
manheeft verweer gevoerd.
Bij aanvullend verzoek (ingediend bij voornoemd journaalbericht van 5 maart 2020) heeft de man een verzoek gedaan tot het treffen van een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv.
Zoals toegelicht ter mondelinge behandeling, verzoekt de man thans:
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep althans het hoger beroep als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen,
primair
met de aanvullende bepalingdat de onroerende zaken in Rusland, althans haar aandeel daarin, die door de rechtbank aan de man zijn toegedeeld, aan de vrouw worden toegedeeld onder de verplichting aan de man € 375.000,-- binnen 14 dagen na de door het hof te geven beschikking, te voldoen;
subsidiair
met de aanvullende bepalingdat de vrouw binnen 14 dagen na de te wijzen beschikking gehouden is om:
aan de man haar volledige medewerking te verlenen om (haar aandeel in) de drie onroerende zaken in Rusland notarieel aan de man te leveren/transporteren, inhoudende dat de vrouw alle gegevens van haar drie woningen in Rusland, haar aandeel in de woningen en haar onherroepelijke volmacht(en) voor de notariële levering/transport aan de man, aan de door de man aan te wijzen Russische notaris verstrekt, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarvan in gebreke blijft, met een maximum van € 375.000,--.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.1.1.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis)) ook rechtsmacht voor het verdelingsverzoek mee.
5.1.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Onroerende zaken in Rusland
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. In dit hoger beroep is alleen nog aan de orde het verzoek van de man de verdeling vast te stellen van de onroerende zaken in Rusland.
5.2.1.
De
rechtbankheeft hierover in de bestreden beschikking het volgende overwogen.
“2.3. (…).
De man heeft in de schriftelijke stukken gesteld dat de vrouw eigenaar dan wel mede-eigenaar is van voornoemde onroerende zaken. Ter zitting heeft de man nadrukkelijk verklaard dat de onroerende zaken op naam van drie partijen, namelijk de ouders van de vrouw en de vrouw, zijn gesteld.
2.4.
Voor zover de man zijn (primaire) standpunt dat de vrouw volledig eigenaar is van de onroerende zaken bedoeld heeft te handhaven, is de rechtbank van oordeel dat de man dat standpunt niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele, blote stelling van de man is daartoe, mede gezien hetgeen de man ter zitting heeft aangevoerd, onvoldoende.
2.5.
De man heeft wel onderbouwd gesteld dat de vrouw mede-eigenaar is van de onroerende zaken, een en ander zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 2.9.22.1. van de beschikking van deze rechtbank van 22 maart 2019. De vrouw is daarop in de gelegenheid gesteld om haar verweer tegen de door de man gestelde mede-eigendom nader te onderbouwen. De vrouw zou dit, zoals ter zitting van 10 december 2018 ook reeds aan haar is voorgehouden, eenvoudig kunnen doen door haar ouders - die volgens de vrouw enig eigenaar zijn van de onroerende zaken - om een eigendomsbewijs (akte van levering), een bewijs van registratie van het eigendom dan wel tenminste om een verklaring over het eigendomsrecht, te vragen en deze in het geding te brengen. In het schrijven van 19 april 2019 heeft de vrouw zich echter op het standpunt gesteld dat zij met de reeds overgelegde stukken voldoende aan haar verplichting heeft voldaan. Voorts heeft zij gesteld dat zij derden niet in de procedure wil betrekken. De vrouw heeft van de haar geboden gelegenheid aldus geen gebruik gemaakt.
Op basis van hetgeen door de man is gesteld en gelet op het onvoldoende onderbouwde verweer van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de vrouw mede-eigenaar is van de door de man gestelde onroerende zaken als genoemd in punt 2.1. van deze beschikking.”
5.2.2.
Hiertegen keert zich de eerste grief van de
vrouw. Zij betwist mede-eigenaar te zijn van genoemde onroerende zaken in Rusland. Zij heeft haar ouders niet willen belasten met het opvragen van documenten omdat daarmee in Rusland veel geld is gemoeid en het daar (anders dan in Nederland) niet zo gemakkelijk is verklaringen op te vragen van (mede-)eigendom of anderszins. In hoger beroep brengt zij de (beëdigde vertalingen van) eigendomsbewijzen in het geding, waaruit blijkt dat zij geen van genoemde onroerende zaken in mede-eigendom heeft (prod. 3).
5.2.3.
De
manvoert daartegen het volgende aan.
De door de vrouw in hoger beroep ingediende documenten zijn nagenoeg identiek aan de stukken die de vrouw in eerste aanleg heeft ingediend. Uit die documenten blijkt niet dat de vrouw geen van de onroerende zaken in eigendom heeft.
5.2.4.1. Het
hofoverweegt als volgt.
De man stelt dat de onroerende zaken in Rusland eigendom zijn van de vrouw en derhalve tot de huwelijksgemeenschap behoren. Hij verzoekt deze onroerende zaken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap te betrekken. De vrouw betoogt met haar grief dat zij die onroerende zaken niet in (mede-)eigendom heeft. Nu de man zich beroept op het rechtsgevolg (verdeling) van zijn stelling dat de onroerende zaken in Rusland tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoren, rust op hem de stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting van zijn stellingen, de bewijslast van de feiten die kunnen leiden tot de vaststelling dat de vrouw (mede-)eigenaar is van de onroerende zaken in Rusland (art. 150 Rv).
5.2.4.2. Blijkens de beschikking van 22 maart 2019 heeft de man ter onderbouwing van zijn standpunt dat de onroerende zaken tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoren het volgende aangevoerd (rov. 2.9.22.1.):
‘De vrouw is enig kind en de ouders van de vrouw hebben jaren geleden de onroerende zaken in Rusland aan de vrouw overgedragen. De man heeft deze wetenschap omdat partijen een of twee keer per jaar voor langere tijd naar de ouders van de vrouw in Rusland op vakantie gingen. Daarbij onderhielden partijen de panden (…) waarin de ouders van de vrouw wonen. Ten bewijze hiervan verwijst de man naar een email van de vrouw aan de man van 23 september 2016 (productie 16b). (…)
Ter zitting heeft de man nog verklaard dat hij niet aanwezig mocht zijn bij de tenaamstelling van het bezit, maar dat hij op de gang van de Russische instantie waar het bezit op naam werd gesteld van de vrouw en haar ouders, heeft gewacht en dat hij hierover daarna door de ouders van de vrouw is geïnformeerd. Verder heeft de man zo’n driekwart jaar geleden een skypegesprek gevoerd met de ouders van de vrouw, in welk gesprek, zo begrijpt de rechtbank, de man heeft gezegd tegen de ouders van de vrouw dat hij wist dat de vrouw mede-eigenaresse is van onroerend goed. Dat hebben de ouders van de vrouw, zo stelt de man, bevestigd.’
In de door de rechtbank genoemde e-mail van de vrouw van 23 september 2016 schrijft de vrouw: ‘Mijn ouders hebben ook veel moeten bijdragen dit jaar in de onderhoudskosten van de wooncomplex van de flat. Het zou heel fijn zijn als wij dit weer zelf kunnen’ en ten aanzien van de Datsja: ‘Maar je weet dat dit alles ook van ons en van onze kinderen is’.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof heeft de man nog verwezen naar een op 23 april 2020 geschreven brief van de vrouw aan de zoon van partijen, ‘als puzzelstukje in het geheel’, en aangevoerd dat het in Rusland gebruikelijk is om op deze manier eigendom over te schrijven. Ten slotte heeft de man er op gewezen dat de vrouw nog altijd bij haar ouders in Rusland staat ingeschreven.
5.2.4.3. Het
hofstelt voorop dat door de grief van de vrouw het geschil van partijen over de eigendom van de onroerende zaken in Rusland in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorligt. Dat betekent dat de stelling van de man dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt verworpen.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de onroerende zaken in Rusland tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen behoren omdat de vrouw (mede)eigenaar daarvan is, onvoldoende heeft onderbouwd.
Allereerst heeft de man nagelaten (officiële) bescheiden over te leggen waaruit de juridische eigendom van de vrouw van de onroerende zaken in Rusland blijkt, evenmin heeft hij gesteld dat hij deze informatie niet kon verkrijgen. Gezien de op hem rustende stelplicht had dit wel op zijn weg gelegen. Verder geeft de man een juridische duiding aan de inhoud van de e-mail van 23 september 2016 en een door de vrouw aan de zoon van partijen op 23 april 2020 verzonden brief. Die uitleg is door de vrouw bij monde van haar advocaat weersproken. Bovendien is het door de vrouw gehanteerde woordgebruik voor meerdere uitleg vatbaar. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat aan die documenten de door de man bepleite juridische duiding moet worden toegekend. Van een erkenning van de (mede)eigendom van de onroerende zaken in Rusland door de vrouw in de overgelegde e-mail van 23 september 2016 en de brief aan de zoon, is dan ook geen sprake.
Bewijs van zijn stellingen heeft de man niet aangeboden en het hof ziet geen gronden om hiertoe ambtshalve over te gaan.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet kan vaststellen dat de onroerende zaken in Rusland tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren. De grief van de vrouw slaagt. De man heeft in eerste aanleg niets aangevoerd, dat tot een ander oordeel leidt.
5.2.5.
Dit betekent dan het hof niet toekomt aan een beoordeling van de aanvullende verzoeken van de man.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna onder 7 is weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 24 september 2019, doch uitsluitend voor zover het betreft de onroerende zaken in Rusland;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is op 28 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.