ECLI:NL:GHSHE:2020:1671

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.271.204_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging en veiligheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2020, gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], in het kader van de zorg voor hun veiligheid en ontwikkeling. De moeder, appellante in deze zaak, heeft een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft om het veiligheidsplan te begeleiden en het contact tussen de ouders op te starten. De moeder heeft verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, maar het hof komt tot de conclusie dat de zorgen over de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat de GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg) een belangrijke rol speelt in de begeleiding van de moeder en de kinderen.

De mondelinge behandeling vond digitaal plaats op 7 mei 2020, waarbij de moeder en de GI vertegenwoordigd waren. De kinderen zijn gehoord en hun mening is meegenomen in de beoordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk zijn, gezien de zorgen over haar ontwikkeling en de noodzaak van een veilige omgeving. Voor [minderjarige 2] is de uithuisplaatsing tot 6 juni 2020 noodzakelijk, maar daarna zal hij weer bij de moeder gaan wonen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verklaart deze uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.271.204/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/269623 / JE RK 19-2409
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.C.H. Poelman,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd en mede kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 3 december 2019 met voornoemd zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, zo begrijpt het hof, de verzoeken van de GI in eerste aanleg af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 januari 2020, heeft de GI verzocht de bestreden beslissing in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2020. Vanwege de maatregelen in verband met het corona-virus (COVID-19) heeft de mondelinge behandeling digitaal plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, door middel van een telefonische verbinding, bijgestaan door mr. Poelman door middel van verbinding met videobeeld;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] , door middel van een telefonische verbinding en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] , door middel van een verbinding met videobeeld.
2.3.1.
De raad is, met bericht van verhindering, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen. De vader is niet verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling door middel van telefonische verbinding gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de radiologie uitslag van de moeder, ingediend door de advocaat van de moeder en bij het hof ingekomen op 28 februari 2020;
  • de brief van de advocaat van de moeder d.d. 9 april 2020.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen [minderjarige 1] ) geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] (hierna te noemen [minderjarige 2] ) geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.2.
Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de moeder en de vader.
3.3.
De kinderen staan sinds 6 maart 2017 onder toezicht van de GI.
[minderjarige 1] is sinds 6 september 2018 uithuisgeplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder en woont nu bij [jeugdzorg] Jeugdzorg. [minderjarige 2] is sinds november 2018 uit huis geplaatst en woonde bij de vader. [minderjarige 2] woont op dit moment de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de beide kinderen met de duur van een jaar verlengd, te weten tot 6 december 2020. Tevens heeft de rechtbank de machtiging aan de GI om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder voor de duur van een jaar verlengd, te weten tot 6 december 2020 en de machtiging aan de GI om [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van een half jaar verlengd, te weten tot 6 juni 2020.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Ten aanzien van beide kinderen geldt dat de moeder grote stappen heeft gemaakt; zij heeft alle hulpverlening aanvaardt, heeft zelf dagbesteding gezocht en heeft haar leven weer op de rails. Alle betrokken hulpverleningsinstanties laten ook weten dat het goed gaat met de moeder en dat zij de verantwoordelijkheid voor de kinderen (weer) aan kan. Ten tijde van de bestreden beschikking, toen de verlenging van de maatregelen aan de orde was, was de situatie van de moeder al zodanig verbeterd dat er geen verlenging had mogen worden opgelegd. De moeder kon toen al, en zij kan nu, in een vrijwillig kader voort.
Ten aanzien van [minderjarige 1] geldt voorts nog dat de moeder achter de plaatsing bij [jeugdzorg] staat waarmee een uithuisplaatsing niet noodzakelijk is. Alle communicatie verloopt via [jeugdzorg] , de GI heeft geen toegevoegde waarde.
Ten aanzien van [minderjarige 2] geldt voorts dat hij, als zijn school weer begint na de Corona-maatregelen, weer bij de moeder komt wonen en er een weekend- en vakantieregeling komt met de vader. De uithuisplaatsing wordt dus na 6 juni 2020 niet verlengd. De ondertoezichtstelling is ook met betrekking tot [minderjarige 2] niet noodzakelijk; er is geen acute ontwikkelingsbedreiging, de moeder kan in het vrijwillig kader met de hulpverlening die ze nu heeft, door. Het contact met de vader is wel een probleem, waarbij de GI iets zou kunnen betekenen, maar ook het opstarten/verbeteren van het contact met de vader kan in het vrijwillig kader gebeuren.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat – het volgende aan.
Er zijn zeker positieve ontwikkelingen te noemen; de moeder heeft hard gewerkt. Er is met de moeder een veiligheidsplan opgesteld, dat de moeder ook heeft ondertekend; de GI gaat ervan uit dat ook de vader dit plan zal ondertekenen. De ondertoezichtstelling is ten aanzien van beide kinderen nog noodzakelijk en wel om twee aspecten: (i) het monitoren van dit veiligheidsplan en (ii) het begeleiden van het contact tussen de moeder en de vader.
Met betrekking tot (i) geldt dat de GI betrokken wil zijn bij de uitvoering van het veiligheidsplan. De GI kan de moeder helpen op momenten dat het wellicht even wat moeilijker is. Met betrekking tot (ii) geldt dat er op dit moment geen contact is tussen de ouders; dit contact zal dus opgestart en begeleid moeten worden. Hiervoor is de tussenkomst van de GI noodzakelijk. Voorts zijn de ondertoezichtstelling en de gezinsvoogd voor [minderjarige 1] belangrijk; zij ervaart op momenten paniek/angst over hoe het met de moeder gaat en betrekt hierbij de gezinsvoogd.
De uithuisplaatsing van [minderjarige 2] zal niet hoeven worden verlengd na 6 juni 2020, omdat de afspraken inmiddels helder zijn en hij weer bij zijn moeder zal gaan wonen als de school weer begint. De uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is wel nodig, nu alle partijen het erover eens zijn dat zij niet terug kan naar de moeder en bij [jeugdzorg] zal blijven totdat zij meerderjarig wordt. Het gaat goed met haar bij [jeugdzorg] en zij werkt toe naar zelfstandig wonen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
ondertoezichtstelling
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat zowel met betrekking tot [minderjarige 1] als met betrekking tot [minderjarige 2] ten tijde van de bestreden beschikking en thans nog steeds aan de criteria voor een ondertoezichtstelling is voldaan. Het hof komt hiertoe op grond van het volgende.
Ten tijde van de bestreden beschikking, begin december 2019, had de moeder, zoals zij zelf ook aanvoert, inderdaad reeds een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Echter, de zorgen over de beide kinderen, waardoor de ondertoezichtstelling in eerste instantie was gestart, waren fors; de weg naar weer een veilige situatie voor de kinderen was daardoor lang. Met de moeder ging het inmiddels beter, maar deze positieve ontwikkeling van de moeder was begin december 2019 nog pril en had meer bestendigheid nodig om te kunnen oordelen dat het voor de kinderen zodanig veilig was dat de ondertoezichtstelling direct kon worden beëindigd. Daarbij kwam dat zowel bij [minderjarige 1] als bij [minderjarige 2] op dat moment de persoonlijke zorgen niet (geheel) voorbij waren. Uit de stukken blijkt dat [minderjarige 1] kampte met een laag zelfbeeld, met veel angsten en automutilatie. [minderjarige 2] liep op meerdere gebieden achter in zijn ontwikkeling en had nog last van de onveilige situatie waarin hij had geleefd. Daarbij kwam dat het contact tussen de ouders onderling zeer moeizaam was. Er was, vóór de ondertoezichtstelling, reeds geruime tijd hulpverlening in een vrijwillig kader, maar dit heeft niet tot substantiële verbetering geleid. Alle omstandigheden meegenomen, is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking diende te worden verlengd.
Met betrekking tot de situatie op dit moment, is het hof eveneens van oordeel dat de ondertoezichtstelling ook nu in stand moet blijven. Hiertoe komt het hof op grond van het volgende. De GI heeft een veiligheidsplan opgesteld, welk plan door de moeder is ondertekend. De moeder erkent daarmee het belang van dit plan. Vanaf nu zal aan het plan uitvoering worden gegeven; het is daarbij van belang dat de uitvoering wordt begeleid, al dan niet op de achtergrond, door de GI. Op deze manier heeft het plan de meeste kans van slagen.
Daarbij komt dat het contact tussen de vader en de moeder nog altijd problematisch is. Op dit gebied is er nog veel werk te verrichten door beide ouders. Ook hierin is de rol van de GI van belang. De GI heeft immers een neutrale rol, heeft de mogelijkheden om de meest geschikte hulpverlening in te zetten; daarnaast is een ondertoezichtstelling met betrekking tot het verbeteren van de ouderschapsrelatie in dit geval minder vrijblijvend en daarmee (in dit geval) doeltreffender dan een traject in het vrijwillige kader. Gelet op de duur en de ernst van de contactbreuk tussen de ouders, heeft het hof geen vertrouwen in een vrijblijvende aanpak. Het belang van de kinderen maakt de in te zetten zorg naar het oordeel van het hof in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk.
Machtiging uithuisplaatsing
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Met betrekking tot [minderjarige 2] geldt het volgende.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] op 6 juni 2020 zal worden beëindigd.
Het hof acht de uithuisplaatsing tot die datum noodzakelijk in het belang van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] kon ten tijde van de bestreden beschikking nog niet direct terug naar de moeder, gelet op de zorgen die er nog waren. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen het hof heeft overwogen onder 3.8.3. [minderjarige 2] is geleidelijk aan weer meer bij de moeder verbleven, op dit moment verblijft hij de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader en zal hij als zijn school weer begint (afhankelijk van de RIVM maatregelen in verband met de Corona-crisis) weer bij de moeder gaan wonen en zal er een weekend- en vakantieregeling worden vastgesteld voor het verblijf van [minderjarige 2] bij de vader.
De datum waarop school weer begint is waarschijnlijk in de laatste week van mei of de eerste week van juni 2020. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt in stand laten.
3.8.5.
Met betrekking tot [minderjarige 1] geldt het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is genoegzaam gebleken dat de moeder achter de plaatsing van [minderjarige 1] bij [jeugdzorg] staat. Het is de bedoeling dat [minderjarige 1] daar tot haar meerderjarigheid blijft wonen. Gelet op artikel 1: 265a BW geschiedt een plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof is van oordeel dat [minderjarige 1] niet naar de moeder terug kan keren, en dat het noodzakelijk in haar belang is dat zij bij [jeugdzorg] blijft, waar het goed met haar gaat en waar zij nu toewerkt naar zelfstandig wonen als zij (in januari 2021) meerderjarig wordt. Het hof zal de machtiging uithuisplaatsing met betrekking tot [minderjarige 1] in stand laten.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 3 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en H. van Winkel en is op 28 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.