ECLI:NL:GHSHE:2020:1670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
200.275.776_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.T.K. Davidse, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen. De minderjarige, geboren in 2016, staat sinds 2015 onder toezicht van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder is van mening dat de uithuisplaatsing te snel is gegaan en dat er alternatieve hulpverlening beschikbaar is die beter aansluit bij haar situatie.

De GI, vertegenwoordigd door een onbekende vertegenwoordiger, verzet zich tegen het verzoek van de moeder en vraagt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 mei 2020 zijn zowel de moeder als de GI gehoord, maar de vader en de Raad voor de Kinderbescherming zijn niet verschenen.

Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die een forse ontwikkelingsachterstand vertoont. Ondanks de goede intenties van de moeder, blijkt uit de stukken dat zij niet in staat is om de benodigde zorg en opvoeding te bieden. Het hof concludeert dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige gerechtvaardigd zijn en dat de huidige pleegzorgsituatie in het belang van het kind is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 mei 2020
Zaaknummer : 200.275.776/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/366460 / JE RK 19-2308 (machtiging uithuisplaatsing)
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.K. Davidse,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat mr. R. Wouters.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2019, schriftelijk uitgewerkt op 23 december 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 maart 2020, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend en, naar het hof begrijpt gelet op de mededeling van de advocaat van de moeder ter mondelinge behandeling:
- primair: het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen;
- subsidiair: de zaak aan te houden en te bepalen dat er een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal plaatsvinden;
- meer subsidiair: het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en te bepalen dat [minderjarige] de helft van de tijd bij het pleeggezin zal verblijven.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 mei 2020, heeft de GI verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel dit beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Davidse;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- mr. Wouters namens de vader.
De raad is, met berichtgeving vooraf, niet ter mondelinge behandeling verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 december 2019;
  • de tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg door de advocaat van de moeder respectievelijk de advocaat van de vader overgelegde pleitnotitie;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder van 14 mei 2020;
  • de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de moeder overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 29 december 2015 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 29 december 2020 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 19 december 2019 tot uiterlijk 29 juni 2020 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. De rechtbank heeft de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de GI, strekkende tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot
29 december 2020, aangehouden tot de zitting van 4 juni 2020.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen voor zover daarbij aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verleend en zij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan.
Er is te snel overgegaan tot een uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het traject Kind en Gezin van Stichting [stichting] had moeten worden afgewacht. De moeder werkt goed samen met Stichting [stichting] . Deze instantie sluit - anders dan SDW - wel aan bij haar problematiek.
Dat SDW rapporteert dat de opvoedvaardigheden van de moeder tekortschieten, staat haaks op de bevindingen van het moeder-kind-huis van Stichting [stichting] . De zorgen van de GI over [minderjarige] zijn niet terecht. [minderjarige] ging vooruit in zijn ontwikkeling toen hij nog bij de moeder woonde. De veiligheid van [minderjarige] was niet in het geding. Met betrekking tot [minderjarige] en de hond van de moeder hebben zich nooit gevaarlijke situaties voorgedaan. [minderjarige] kan met begeleiding veilig thuis bij de moeder wonen. Subsidiair verzoekt de moeder om een contra-expertise op de voet van artikel 810a lid 2 Rv.
Meer subsidiair verdient een 50/50 plaatsing van [minderjarige] bij het weekendpleeggezin en de moeder de voorkeur.
3.6.
De GI heeft in het verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling het standpunt van de moeder gemotiveerd bestreden.
3.7.
Namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende naar voren gebracht. De vader kan zich vinden in de verleende machtiging tot uithuisplaatsing. De vader heeft onvoldoende mogelijkheden om voor [minderjarige] te zorgen.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk was en nog steeds noodzakelijk is. Het hof neemt hierbij het volgende in overweging.
[minderjarige] is een jongen van vier jaar oud. Hij heeft een forse ontwikkelingsachterstand, met name op het gebied van taal en motoriek. Uit de stukken blijkt dat, ondanks de inzet van hulpverlening, de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing zijn toegenomen. Op de dagbehandeling vroeg [minderjarige] veel aandacht. Hij gooide met spullen en sloeg andere kinderen. Ook was er sprake van dwars en driftig gedrag. Daarnaast was [minderjarige] oververmoeid door slaaptekort en was hij ondervoed. Hierdoor kwam hij niet toe aan zijn ontwikkelingstaken. Verder zijn er steeds vaker incidenten voorgekomen waarbij [minderjarige] gewond is geraakt. Zo is hij in de zomer van 2019 van een schutting gevallen en heeft hij wekenlang met een blauw/paars voetje rondgelopen. Ook heeft de moeder in september 2019 tegen het advies van de hulpverlening in een hond aangeschaft, die [minderjarige] in zijn gezicht heeft gebeten en gekrabd. Ten slotte zag de medewerker van SDW veel onveiligheid voor [minderjarige] in het huishouden van de moeder (een mes op het aanrecht, spelen met het gasfornuis als de moeder kookt).
De door de moeder naar voren gebrachte positieve ontwikkelingsuitkomsten, voordat [minderjarige] uit huis werd geplaatst (
“Er wordt gezien dat [minderjarige] sprongen heeft gemaakt met praten. Het MKD stimuleert [minderjarige] zichtbaar met praten in zijn ontwikkeling”, Eind evaluatie van het KITT traject van 11 december 2019) laten onverlet dat de achterstand in [minderjarige] ontwikkeling ten opzichte van zijn leeftijdgenoten steeds groter is geworden. Uit dezelfde evaluatie blijkt ook dat [minderjarige] om een goede ontwikkeling te kunnen doormaken de stimulans die hem op de dagbehandeling wordt geboden evenzeer nodig heeft in de thuissituatie, maar dat hij thuis door de moeder in minimale mate wordt gestimuleerd.
Uit het voorgaande blijkt dat de veiligheid en de ontwikkeling van [minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder onvoldoende gewaarborgd zijn. De moeder heeft beperkte cognitieve vermogens en een lage sociaal-emotionele ontwikkeling. Zij is snel overbelast en overvraagd. Zowel SDW als de dagbehandeling hebben grote zorgen over de mogelijkheden van de moeder om in voldoende mate aan te sluiten bij [minderjarige] (basale) zorg- en opvoedbehoeftes. [minderjarige] is al voor zijn geboorte onder toezicht gesteld van de GI. Sindsdien is er veel hulp ingezet om de opvoedvaardigheden van de moeder te verbeteren. Geconcludeerd moet echter worden dat de moeder weliswaar van goede wil is en betrokken op [minderjarige] , maar dat zij beperkt leerbaar is en mede door een wantrouwende houding richting de hulpverlening zich de gegeven opvoedingsadviezen niet eigen kan maken. Uit het eindverslag van het KITT traject blijkt dat er bij de moeder geen sprake is van “Goed Genoeg Ouderschap”. De moeder kan [minderjarige] onvoldoende ondersteunen in zijn ontwikkeling.
Het hof gaat niet mee in de stelling van de moeder dat het KITT traject onvoldoende aansloot bij haar problematiek. Uit het verslag van dit traject blijkt dat de hulpverlening onderkende dat de moeder moeite had met het accepteren van begeleiding rondom [minderjarige] en dat daaraan veel tijd is besteed om op die manier meer ingang bij de moeder te krijgen voor de ondersteuning bij de zorg voor [minderjarige] . Het hof gaat verder voorbij aan het verzoek van de moeder om het Kind en Gezin traject van Stichting [stichting] af te wachten. Dit betreft wederom een vorm van ambulante hulpverlening waarvan eerder is gebleken dat dit vanwege de beperkte leerbaarheid van de moeder onvoldoende waarborgen biedt voor de veiligheid en de ontwikkeling van [minderjarige] . Ook het verzoek van de moeder om de behandeling van de zaak aan te houden en een deskundigenonderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 Rv zal het hof niet inwilligen.. Het hof acht dit verzoek niet ter zake dienend, nu een dergelijk onderzoek niet meer tot de beslissing van dit hoger beroep kan leiden en het belang van [minderjarige] zich hiertegen bovendien verzet. Zelfs al zou uit nader onderzoek naar voren komen dat de opvoedvaardigheden van de moeder voldoende zijn, dan nog geldt dat alle zorgen rondom de ontwikkeling van [minderjarige] daarmee niet zijn weggenomen. In zoverre kan de uitkomst van het door de moeder voorgestane onderzoek niet tot een andere beslissing leiden. Daarbij komt dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij in alle rust zijn nu ingezette positieve ontwikkeling kan voortzetten. Indien een onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder wordt gedaan zal ook hij daarin op enig moment betrokken worden. Het hof acht dit - gelet op hetgeen hij al heeft meegemaakt en de achterstand waarmee hij kampt - niet in zijn belang. Ten slotte zal het hof niet ingaan op het verzoek van de moeder om te bepalen dat [minderjarige] de helft van de tijd bij de moeder verblijft en de helft van de tijd in het weekendpleeggezin, reeds omdat het huidige pleeggezin heeft laten weten vanwege de hoge leeftijd van de pleegmoeder niet perspectief biedend te kunnen zijn, ook niet in een 50-50 vorm. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat inmiddels een ander - perspectief biedend - pleeggezin voor [minderjarige] is gevonden.
In het huidige pleeggezin maakt [minderjarige] een positieve ontwikkeling door, zo blijkt uit de stukken en de verklaring van de GI ter mondelinge behandeling. Hij slaapt beter en is minder moe. [minderjarige] kan zich ook beter concentreren, is aangekomen in gewicht en praat meer. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij op één stabiele plek opgroeit.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat de moeder haar grieven tevergeefs heeft voorgedragen.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
3.10.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en E.M.C. Dumoulin en is op 28 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.