In deze zaak gaat het om de beoordeling van een gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die is opgenomen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De zaak is in hoger beroep aan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voorgelegd na een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 27 januari 2020 een spoedmachtiging verleend voor gesloten jeugdhulp en op 10 februari 2020 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die loopt tot 10 augustus 2020. De minderjarige is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank, die volgens haar onterecht is genomen op basis van vermoedens van loverboyproblematiek en andere ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2020, die vanwege COVID-19 via videoverbinding plaatsvond, heeft de minderjarige haar standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukte dat er geen sprake is van loverboyproblematiek en dat zij bereid is om aan haar problemen te werken. De moeder van de minderjarige steunt de gesloten plaatsing, maar erkent ook dat de minderjarige tijd nodig heeft om haar positieve ontwikkelingen voort te zetten. Het college van Burgemeester en Wethouders van Tilburg heeft de bestreden beschikking verdedigd en benadrukt dat de gesloten plaatsing noodzakelijk is om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de jeugdhulp onttrekt.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de gesloten plaatsing van de minderjarige op dit moment nog noodzakelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zich in een kwetsbare situatie bevindt en dat stabilisatie in haar hulpverlening essentieel is voor haar verdere ontwikkeling. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd, en het hof wijst het verzoek van de minderjarige af om de duur van de gesloten plaatsing te verkorten.