Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
hierna aan de duiden als [appellante] ,
hierna aan te duiden als de Bank,
8.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 9 juli 2019;
- de akte houdende uitlating inzake omvang schade van [appellante] met bijlage;
- de akte houdende uitlating inzake omvang schade van de Bank.
9.De verdere beoordeling
- dat grond bestaat om de Bank te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [appellante] (rov. 3.5.12.);
- dat de omvang van de te vergoeden schade, in beginsel, bestaat uit het verschil tussen (a) de feitelijke financiële toestand van [appellante] en (b) de financiële situatie waarin [appellante] (waarschijnlijk) zou hebben verkeerd als de Bank niet zou zijn tekortgeschoten (rov. 3.7.1.);
- dat aan de hand van een modelportefeuille moet worden bepaald wat het rendement op de beleggingen van [appellante] in de hypothetische situatie zou zijn geweest;
- dat de modelportefeuille zou zijn samengesteld volgens de uitgangspunten van het profiel Inkomensgericht in de in 2007 door de Bank aan [appellante] verstrekte informatie (te weten: 0% zakelijke waarden en 100% vastrentende waarden), en dat de samenstelling van de hypothetische portefeuille (onder evenredige verhoging van de desbetreffende percentages) dezelfde zou zijn geweest als de samenstelling van het vastrentende gedeelte van de daadwerkelijk door de Bank voor [appellante] beheerde portefeuille, rekening houdend met de effecten van de tussentijdse vervanging van afzonderlijke beleggingen (rov. 3.7.8.).
In deze akte brengt [appellante] onder de aandacht dat het hof - naar haar mening - nog niet heeft geoordeeld over de stelling van [appellante] dat een deel van de beleggingen in het vastrentende gedeelte van de portefeuille niet daadwerkelijk vastrentend was en dat die beleggingen buiten beschouwing moeten blijven bij de vaststelling van het hypothetische rendement binnen het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’.
verwijst vervolgens naar het bij de akte gevoegde rapport van [de deskundige] (hierna: [het rapport] ), die op verzoek van [appellante] :
(1) is ingegaan op de vraag of alle door de Bank in het kader van het vermogensbeheer voor [appellante] gekozen ‘vastrentende waarden’ passen binnen het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’, en
(2) twee berekeningen heeft gemaakt van het hypothetische rendement op de modelportefeuille, (a) door uit te gaan van de portefeuille
‘as is’en (b) door de producten die volgens hem niet passen binnen het risicoprofiel ‘Inkomsensgericht’ buiten beschouwing te laten.
(ad 1) dat drie van de gekozen ‘vastrentende’ fondsen niet passen binnen het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’, gelet op enerzijds de uit het beleggingsprofiel af te leiden standaarddeviatie van 6,7% en anderzijds de standaarddeviaties van de twee van de fondsen (van ongeveer 10% respectievelijk 15%) en de standaarddeviatieopslag van het derde fonds (van 7%);
(ad 2) dat, gelet hierop, de berekening onder (b) door het hof dient te worden gevolgd, zodat, uitgaande van een rendement van 2% op de modelportefeuille, de door [appellante] geleden schade moet worden gesteld op (€ 954.816,10 + € 92.269,48 =) € 1.047.085,- (met rente).
(ad 1) dat de drie door [appellante] genoemde fondsen wel degelijk als ‘vastrentende waarden’ zijn aan te merken, zodat (ook) om die reden de berekening onder (b) niet dient te worden gevolgd door het hof;
(ad 2) dat het hof heeft geoordeeld dat de modelportefeuille dient te worden samengesteld overeenkomstig het risicoprofiel ‘Inkomensgericht’ conform de daarover op 8 augustus 2007 door de Bank aan [appellante] verstrekte informatie, maar dat het hof bij de concrete invulling van het profiel geen gebruik heeft gemaakt van de destijds door de Bank aan [appellante] verstuurde brochure (onderdeel van prod. 9 cva), maar van een eerdere versie van die brochure (prod. 20.1 inl. dagv.), met een andere invulling van het profiel ‘Inkomensgericht’ (met name op het punt van het toegestane percentage zakelijke waarden/risicodragende beleggingen: als norm 10% en maximaal 20% risicodragende beleggingen in de juiste brochure, 0% zakelijke waarden in de verouderde brochure).
Het hof heeft in r.o. 3.7.8. van zijn arrest van 26 februari 2019 een oordeel gegeven over de samenstelling van de modelportefeuille in het kader van de berekening van de schadevergoeding waarop [appellante] aanspraak kan maken jegens de Bank. Hiermee heeft het hof een geschilpunt tussen partijen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist, waaraan niet afdoet dat het hof uitsluitend heeft geoordeeld over het in zijn ogen juiste
vertrekpuntbij de schadeberekening.
In beginsel is het hof aan dit oordeel in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
De Bank heeft zich op voorhand over deze kwestie uitgelaten. Het hof zal [appellante] in staat stellen om zich bij akte uit te laten over het door de Bank gestelde, zoals samengevat in rov. 9.4 (ad 2), en over hetgeen het hof in deze overweging aan de orde heeft gesteld. Opvolgend zal het hof zich uitspreken over de vraag of het hof aanleiding ziet de zojuist weergegeven (bindende) eindbeslissing te heroverwegen omdat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag.