ECLI:NL:GHSHE:2020:16

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.259.220_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing van executoriaal beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de opheffing van een executoriaal beslag dat door [geïntimeerde] is gelegd. De achtergrond van het geschil ligt in een beëindigde samenwerking tussen partijen in de vorm van een kostenmaatschap, die heeft geleid tot verschillende procedures en beslagleggingen. In een eerdere bodemprocedure is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant], maar [geïntimeerde] heeft op basis van dit vonnis executoriaal beslag gelegd op de bezittingen van [appellant]. [Appellant] stelt dat de vordering van [geïntimeerde] door verrekening teniet is gegaan en dat het beslag onrechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelde. In hoger beroep heeft [appellant] grieven aangevoerd tegen deze beslissing, maar het hof oordeelt dat de executoriale titel van [geïntimeerde] nog steeds geldig is en dat er geen grond is voor opheffing of schorsing van het beslag. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.259.220/01
arrest van 7 januari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.R. Hage te Sittard,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.J.P. Penners te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 mei 2019 en het herstelexploot van 8 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis in kort geding van 18 april 2019 (aangevuld en verbeterd bij herstelvonnis van 6 mei 2019) tussen appellant - [appellant] - als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/262177 / KG ZA 19-131)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 7 mei 2019 met grieven;
  • het herstelexploot van 8 mei 2019;
  • de schriftelijke conclusie van eis van 28 mei 2019;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 9 juli 2019 met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Partijen hebben samen met mr. [advocaat] een advocatenpraktijk uitgeoefend in de vorm van een kostenmaatschap. De samenwerking tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellant] en [advocaat] anderzijds is met ingang van 15 april 2013 geëindigd. Over de afwikkeling van het samenwerkingsverband zijn geschillen ontstaan die tot verschillende procedures en beslagleggingen hebben geleid.
Door [appellant] is tegen [geïntimeerde] een bodemprocedure aanhangig gemaakt die heeft geleid tot een eindvonnis van 19 juli 2017, waarbij -voor zover hier met name van belang- [geïntimeerde] in conventie is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een hoofdsom van € 8.462,47 en [appellant] in reconventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een gebruiksvergoeding voor het gemeenschappelijke pand van € 400,= per maand vanaf 1 augustus 2015 (zaaknummer/rolnummer C/03/210786 / HA ZA 15-520).
Op grond van dit vonnis heeft [geïntimeerde] op 29 oktober 2018 ten laste van [appellant] voor een bedrag van € 11.367,86 executoriaal beslag laten leggen onder de Raad voor Rechtsbijstand. Een conservatoir beslag dat [appellant] in 2015 ten laste van [geïntimeerde] had laten leggen onder de Rabobank en de Raad voor Rechtsbijstand en waartegen [geïntimeerde] tevergeefs in kort geding was opgekomen, is op grond van het vonnis van 19 juli 2017 overgegaan in een executoriaal beslag.
Partijen hebben bij dit hof (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 19 juli 2017 (zaaknummer 200.232.112/01). Daarin heeft het hof bij tussenarrest van 7 mei 2019 een (meervoudige) comparitie van partijen bepaald. Deze mondelinge behandeling stond voor 4 december 2019 gepland. In het tussenarrest is nog niet inhoudelijk op de zaak ingegaan.
3.2
Bij dagvaarding van 28 maart 2019 heeft [appellant] het onderhavige kort geding tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In dit kort geding stelt [appellant] dat het door [geïntimeerde] gelegde executoriaal derdenbeslag onrechtmatig is, omdat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] door verrekening teniet is gegaan. Volgens [appellant] bedraagt zijn vordering op [geïntimeerde] in totaal € 12.034,13, terwijl diens vordering € 10.550,= bedraagt, zodat [appellant] een restantvordering van € 1.484,13 op [geïntimeerde] heeft en [geïntimeerde] per saldo niets meer van [appellant] te vorderen heeft. Onder deze omstandigheden maakt [geïntimeerde] misbruik van zijn executiebevoegdheid, aldus [appellant] . Op grond hiervan vordert [appellant] , kort gezegd, opheffing dan wel schorsing van het op 29 oktober 2018 gelegde executoriaal beslag.
3.3
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden. Volgens hem is diens berekening van het onderlinge saldo onjuist en resteert er juist een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] . Voor het geval de vorderingen van [appellant] zouden worden toegewezen, vorderde [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie, kort gezegd, opheffing dan wel schorsing van de door [appellant] gelegde beslagen op grond van het vonnis van 19 juli 2017 en een kortgedingvonnis van 1 mei 2017 waarbij een vordering van [appellant] en [advocaat] inzake de verkoop van het gemeenschappelijke pand werd toegewezen. [appellant] heeft deze vordering op zijn beurt bestreden.
3.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] bij het vonnis van 18 april 2019 (aangevuld en verbeterd bij herstelvonnis van 6 mei 2019) afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [geïntimeerde] door het leggen van executoriaal derdenbeslag van 29 oktober 2018 onrechtmatig jegens [appellant] zou hebben gehandeld dan wel misbruik van recht zou hebben gemaakt, en dat niet aannemelijk is dat dit beslag excessief is. Nu niet kan worden vastgesteld dat [appellant] aan het te executeren vonnis van 19 juli 2017 heeft voldaan en niet aannemelijk is gemaakt dat er andere opheffingsgronden van toepassing zijn, bestaat er geen grond voor toewijzing van het gevorderde, aldus het vonnis van de voorzieningenrechter.
3.5
[appellant] heeft bij appeldagvaarding acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van 18 april 2019 en geconcludeerd tot vernietiging daarvan en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , onder handhaving van zijn vorderingen in voorwaardelijke reconventie.
3.6
Met zijn grieven heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De eerste zeven grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.7
De kern van dit executiegeschil is gelegen in de stelling van [appellant] dat de vordering van [geïntimeerde] zoals in reconventie toegewezen bij het vonnis van 19 juli 2017 teniet gegaan is door verrekening met hetgeen [geïntimeerde] van zijn kant aan [appellant] verschuldigd is. Daardoor mist het executoriaal beslag iedere grond zodat [geïntimeerde] door daaraan vast te houden jegens hem onrechtmatig handelt.
3.8
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.1 het volgende tot uitgangspunt heeft genomen:
In een executiegeschil ex artikel 438 lid 2 Rv als het onderhavige kan de voorzieningenrechter een executoriaal beslag slechts opheffen of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen die aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, zodat de executant, indien hij toch gebruik maakt van die bevoegdheid onrechtmatig handelt jegens de geëxecuteerde, dan wel misbruik maakt van recht. Hiervan kan onder meer sprake zijn indien de te executeren rechterlijke beslissing op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de eisende partij, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is. Er is in elk geval sprake van misbruik indien een beslag wordt gehandhaafd terwijl vaststaat dat de volledige vordering inclusief alle kosten op grond waarvan beslag is gelegd, is betaald.
Het hof sluit zich aan bij deze maatstaf voor de beoordeling van de vordering van [appellant] .
3.9
Waar het [appellant] in dit geschil om gaat is, dat de aan [geïntimeerde] toegewezen vordering vanwege verrekening met een hogere vordering van hemzelf op [geïntimeerde] niet meer bestaat. Dat betekent, in de termen van artikel 438 lid 2 Rv, dat volgens [appellant] sprake is van, kort gezegd, misbruik van recht (zie de hiervoor aangehaalde maatstaf uit het bestreden vonnis). Dat hiervan sprake is, is naar het oordeel van het hof evenwel niet voldoende aannemelijk gemaakt. Uitgangspunt in dit kort geding is dat [geïntimeerde] beschikt over een executoriale titel met betrekking tot het bedrag van € 11.367,86 waarvoor beslag is gelegd. Dit bedrag betreft € 10.550,= aan hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten.
3.1
Partijen zijn uitvoerig ingegaan op de inhoud en achtergrond van hun respectieve vorderingen, maar dat debat hoort thuis in de bodemprocedure die thans bij dit hof aanhangig is en niet in dit kort geding, waarin alleen het executoriaal beslag aan de orde is. Of [geïntimeerde] uiteindelijk aanspraak kan maken op het hem toegewezen bedrag en of [appellant] zich daarbij al dan niet terecht beroept op verrekening, laat zich in dit kort geding niet vaststellen. In dit kort geding kan en mag het hof niet vooruitlopen op de beslissingen die in de nog lopende bodemprocedure genomen zullen worden. Van een grond die tot opheffing of schorsing van het executoriaal beslag zou moeten leiden is alles bij elkaar niet gebleken: in hetgeen [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren heeft gebracht kan geen voldoende grond gevonden worden voor de conclusie dat sprake is van misbruik van bevoegdheid of misbruik van recht aan de zijde van [geïntimeerde] . Door [appellant] is ook niet aannemelijk gemaakt dat hij door dit beslag op onredelijke wijze in zijn belangen wordt geschaad en/of dat zijn belangen voorrang dienen te hebben boven die van [geïntimeerde] . Een beslaglegger die ten onrechte beslag legt of handhaaft is voor de gevolgen daarvan aansprakelijk, maar dat is in dit kort geding niet aan de orde. Het gaat nu alleen om de opheffing of schorsing van het beslag van 29 oktober 2018 en daarvoor is, zoals gezegd, onvoldoende grond aanwezig. De eerste zeven grieven van [appellant] worden daarom verworpen; deze behoeven geen afzonderlijke bespreking.
3.11
De achtste en laatste grief van [appellant] betreft de kostenveroordeling in reconventie, waarbij de voorzieningenrechter de proceskosten in reconventie aan de zijde van [appellant] heeft begroot op nihil. Deze grief faalt omdat de reconventie voorwaardelijk was ingesteld en de voorwaarde daarvoor niet was vervuld, zodat de reconventie geen bespreking behoefde. Dat betekent dat een proceskostenveroordeling in reconventie achterwege had kunnen blijven, hetgeen op hetzelfde resultaat uitkomt als de beslissing van de voorzieningenrechter.
3.12
Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 18 april 2019, zoals aangevuld en verbeterd bij herstelvonnis van 6 mei 2019, worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten als in het dictum vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 18 april 2019, zoals aangevuld en verbeterd bij herstelvonnis van 6 mei 2019, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,= aan griffierecht, op € 1.074,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 157,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en M.W.M. Souren, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 januari 2020.
griffier rolraadsheer