ECLI:NL:GHSHE:2020:1596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.242.125_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatievoorziening aan erfgenaam van bestuurder/aandeelhouder in vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], de erfgename van een overleden bestuurder/aandeelhouder van [de vennootschap 1]. De zaak betreft de vordering van [appellante] om informatie te verkrijgen over de vennootschap, met name over de stand van een geldlening en pensioenrechten. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hof de vorderingen van [appellante] in hoger beroep heeft beoordeeld. De rechtbank had eerder de vorderingen van [de vennootschap 1] in conventie toegewezen en die van [appellante] in reconventie gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg besproken, waarbij het hof heeft vastgesteld dat [de vennootschap 1] niet verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken, omdat [appellante] als erfgename van de directeur gebonden was aan de goedkeuring van de jaarrekeningen door de directeur zelf. Het hof heeft geoordeeld dat er geen reden was om een deskundige te benoemen voor het vaststellen van de waarde van eventuele aanspraken van [appellante]. De vorderingen van [appellante] zijn afgewezen, en het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van [de vennootschap 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.125/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.J.L. Mulderink te Breda,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [de vennootschap 1] ,
advocaat: mr. H.V. Schulte te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van het vonnis van 13 december 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/314146 / HA ZA 16-695 gewezen tussen [de vennootschap 1] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie. Het hof zal de nummering van het tussenarrest hierna voortzetten.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 augustus 2018, waarbij een comparitie na aanbrengen is bepaald
  • de akten van partijen, waarin zij verklaren af te zien van een comparitie na aanbrengen
  • de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties
  • de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
  • de akte van [de vennootschap 1]
  • de akte van [appellante]
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6. De feiten

6.1.
In dit hoger beroep gaat het hof onder meer uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7. Het staat niet ter discussie dat de feiten correct zijn weergegeven. [appellante] wenst echter dat de vaststelling wordt aangevuld met andere feiten. Daarover gaat haar grief I. Het hof bespreekt deze grief hierna, voor zover die van belang is voor de beslissing in deze zaak. Het hof vult hieronder de feiten aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan, voor zover het hof dit relevant acht. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
[de vennootschap 1] is opgericht op 9 december 1983. In het handelsregister is geregistreerd dat [de directeur] (geboren op [geboortedatum] 1941) sinds 9 december 1983 directeur was van [de vennootschap 1] (destijds [Video Produkties] Video Produkties B.V. geheten).
6.1.2.
[de directeur] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [ex-echtgenote van de directeur] (geboren op [geboortedatum] 1952). Op 11 juli 1985 heeft [de directeur] het kantoorpand aan de [adres] te [vestigingsplaats] gekocht. Het kantoorpand is daarna gebruikt als het vestigingsadres van [de vennootschap 1] . [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] waren elk voor de helft houder van de aandelen van [de vennootschap 1] .
6.1.3.
[de vennootschap 1] en [de directeur] hebben op 31 oktober 1989 een stamrechtovereenkomst gesloten. De overeenkomst gaf [de directeur] jegens [de vennootschap 1] recht op periodieke uitkeringen vanaf
6 januari 2006 tot zijn overlijden. Daarnaast is onder meer bepaald dat na het overlijden van [de directeur] 'zijn echtgenote, zo zij nog in leven is,' een periodieke uitkering zal ontvangen van 70 procent van die welke [de directeur] ontving .
6.1.4.
Op 20 juli 1990 hebben [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] een echtscheidingsconvenant ondertekend. Blijkens het convenant zijn zij overeengekomen dat het kantoorpand te [vestigingsplaats] hun gemeenschappelijke eigendom zou blijven. Volgens art. 7 van het convenant moest de rekening-courantverhouding tussen [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] enerzijds en [de vennootschap 1] anderzijds worden gesplitst, zodat [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] ieder een gelijk deel zou toekomen, behoudens onbillijkheden van fiscale aard. Art. 8 van het convenant bepaalt dat 'in overleg (…) zal worden vastgesteld hoe het beste gehandeld kan worden om tot een billijke afwikkeling of wijziging van de stamrechtovereenkomst te geraken'.
6.1.5.
Het huwelijk tussen [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] is op 18 januari 1991 ontbonden door het inschrijven in de registers van de burgerlijke stand van het vonnis waarbij tussen hen echtscheiding is uitgesproken.
6.1.6.
Op 12 april 1991 is [de directeur] gehuwd met [appellante] (geboren op [geboortedatum] 1972).
6.1.7.
Bij brief van 7 december 1994 heeft [de vennootschap 1] aan [de directeur] meegedeeld dat haar algemene vergadering van aandeelhouders hem pensioenrechten had toegekend, te weten rechten op een ouderdomspensioen, een overbruggingspensioen en een invaliditeitspensioen.
6.1.8.
Bij testament van 23 november 1995 heeft [de directeur] over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament zijn [appellante] en de kinderen van [de directeur] tot erfgenaam benoemd en is onder meer een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW (oud) opgenomen.
6.1.9.
Blijkens notariële akte van 26 juli 1996 hebben [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] uit hoofde van een ruilovereenkomst over en weer aan elkaar geleverd de onverdeelde helft van de aandelen in [de vennootschap 1] met de nummers 18 en 19. Daarbij is tevens onder meer een zogenoemd verblijvingsbeding overeengekomen. Dit beding hield in, kort gezegd, dat bij het overlijden van [de directeur] of [ex-echtgenote van de directeur] de aandelen met de nummers 18 en 19 zouden verblijven aan de langstlevende.
6.1.10.
Bij notariële akte van 31 december 1996 heeft [de vennootschap 1] aan [de directeur] een geldlening verstrekt van ƒ 750.000,00. Blijkens de akte werd [de vennootschap 1] daarbij vertegenwoordigd door [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] , beiden als directeur van de vennootschap.
6.1.11.
Op 10 september 2010 is [de directeur] overleden. Hij heeft als zijn erfgenamen achtergelaten zijn toenmalige echtgenote [appellante] en zijn drie nog in leven zijnde kinderen. [appellante] heeft de erfenis zuiver aanvaard.
6.1.12.
In het handelsregister is geregistreerd dat [ex-echtgenote van de directeur] directeur is van [de vennootschap 1] en met ingang van 10 september 2010 alleen/zelfstandig bevoegd.
6.1.13.
Volgens de jaarrekening van [de vennootschap 1] over 2014 bedroeg op 31 december 2014:
- de 'Rekening courant erven [de directeur] ' € 251.493,00
- de 'Rekening courant [ex-echtgenote van de directeur] ' € 125.742,00
6.1.14.
[ex-echtgenote van de directeur] en [appellante] hebben bij onderhandse akte van 23 augustus 2016 de onroerende zaak aan de [adres] te [vestigingsplaats] verkocht aan [de vennootschap 2] voor de prijs van
€ 305.000,00. Het kantoorpand is op 5 september 2016 aan de koper geleverd. Na aftrek van kosten resteerde een verkoopopbrengst van € 297.322,82.
6.1.15.
[de vennootschap 1] heeft op 5 september 2016 met toestemming van de voorzieningenrechter van de rechtbank [vestigingsplaats] ten laste van [appellante] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de notaris op hetgeen [appellante] toekwam uit hoofde van de verkoopopbrengst.
6.1.16.
Bij notariële akte van 28 april 2017 is krachtens het hiervoor onder 6.1.9 genoemde verblijvingsbeding aan [ex-echtgenote van de directeur] de onverdeelde helft van de aandelen in [de vennootschap 1] met de nummers 18 en 19 geleverd, die voordien door [de directeur] werd gehouden. [ex-echtgenote van de directeur] houdt sindsdien 19 van de 36 aandelen in [de vennootschap 1] .

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure heeft [de vennootschap 1] in conventie gevorderd, samengevat, dat [appellante] wordt veroordeeld tot het (terug)betalen van de lening aan [de vennootschap 1] , thans begroot op
€ 251.493,00, althans enig in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met contractuele rente van 6,5%, althans enig in goede justitie door de rechtbank te bepalen rentepercentage, vanaf 1 januari 2015 tot datum voldoening, vermeerderd met proceskosten, beslagkosten, nakosten en rente.
7.2.
In reconventie heeft [appellante] gevorderd, samengevat,
- dat [de vennootschap 1] wordt bevolen aan [appellante] af te geven (een kopie van) diverse bescheiden die betrekking hebben op de vennootschap, een pensioenvoorziening en stamrechtovereenkomst en de taxatie van de waarde van het eerder genoemde kantoorpand, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
- dat op basis van de door [de vennootschap 1] af te geven bescheiden de waarde wordt vastgesteld van de vermoedelijke aanspraken van [appellante] ter zake het pensioen in eigen beheer en/of het stamrecht, althans dat hiertoe zo nodig een deskundige wordt benoemd, en [de vennootschap 1] wordt veroordeeld om ten behoeve van [appellante] af te storten een bedrag gelijk aan de (commerciële) waarde van haar eventuele aanspraken, althans om ten behoeve van [appellante] deugdelijke zekerheid te verstrekken voor de nakoming van de eventuele jegens [appellante] bestaande verplichtingen, met veroordeling van [de vennootschap 1] in de proceskosten.
7.3.
Partijen hebben verweer gevoerd tegen de wederzijdse vorderingen. De stellingen en verweren van partijen, voor zover in hoger beroep van belang, komen in het navolgende aan de orde.
7.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [de vennootschap 1] in conventie toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] toegewezen voor zover het gaat om de afgifte van (een kopie) van de jaarrekeningen van [de vennootschap 1] over de jaren 2009 tot en met 2013, 2015 en 2016, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [de vennootschap 1] niet aan het bevel tot afgifte voldoet, tot een maximum van € 250.000,00, en de proceskosten van de procedure in reconventie gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

8.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

8.1.
[appellante] heeft in het principaal hoger beroep dertien grieven aangevoerd, haar eis vermeerderd en een bewijsaanbod gedaan. [appellante] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [de vennootschap 1] en het volledig toewijzen van haar vorderingen. De vermeerderde eis houdt in dat [appellante] vordert dat [de vennootschap 1] wordt veroordeeld om aan haar € 200.500,00, althans € 22.500,00, te betalen wegens verbeurde dwangsommen, met wettelijke rente.
8.2.
[de vennootschap 1] heeft in het incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis in reconventie en tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van [appellante] in reconventie.
8.3.
De grieven van [appellante] vallen in drie onderwerpen uiteen. De onderwerpen betreffen de hoogte van de geldlening die is genoemd onder 6.1.10, de mogelijke pensioenaanspraken van [appellante] en de afgifte van diverse stukken. Ook de incidentele grief van [de vennootschap 1] heeft betrekking op de afgifte van stukken. Het hof bespreekt hierna de grieven aan de hand van deze drie onderwerpen. Voordat het hof daaraan toekomt, gaat het hof eerst in op het beroep dat [de vennootschap 1] heeft gedaan op verjaring, rechtsverwerking en het schenden van de klachtplicht.
Verjaring, rechtsverwerking en klachtplicht
8.4.
Bij memorie van antwoord heeft [de vennootschap 1] ten aanzien van de diverse vorderingen van [appellante] de vraag opgeworpen of [appellante] te laat is met haar eis om informatie te verkrijgen en haar vermeende aanspraken uit hoofde van haar aandeelhouderschap, pensioenrechten en stamrechtovereenkomsten, omdat haar vorderingen zijn verjaard, zij haar recht daarop heeft verwerkt of te laat heeft geklaagd. De vorderingen zijn ingesteld bij reconventie in eerste aanleg, dat is op 7 februari 2017. Hetgeen [de vennootschap 1] ter toelichting heeft aangevoerd op haar beroep op verjaring, rechtsverwerking en schending van de klachtplicht komt neer op de stelling dat [appellante] na het overlijden van [de directeur] tot het instellen van de eis in reconventie geen aanspraken kenbaar heeft gemaakt.
8.5.
Het lag op de weg van [de vennootschap 1] om voldoende, concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie rechtvaardigen dat een vordering van [appellante] is verjaard, of is vervallen wegens het schenden van een klachtplicht, of dat [appellante] terzake haar recht heeft verwerkt. Het enkele tijdsverloop waarop [de vennootschap 1] heeft gewezen, is niet voldoende. Ten aanzien van de verjaring heeft [de vennootschap 1] in het midden gelaten op welke verjaringsregel of -regels zij ten aanzien van de verschillende soorten van informatie en aanspraken een beroep doet, wanneer volgens haar een verjaring een aanvang heeft genomen, welke omstandigheden daarvoor van belang zijn en welke verjaringstermijn geldt. Ten aanzien van de rechtsverwerking heeft [de vennootschap 1] niet concreet gemaakt waaraan zij het vertrouwen ontleende en mocht ontlenen dat [appellante] van haar rechten had afgezien. Uit het feit dat [appellante] niet heeft voldaan aan het verzoek van de notaris om originele volmachten op te sturen en de factuur ter afwikkeling van de nalatenschap te betalen kan, anders dan [de vennootschap 1] stelt, niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat [appellante] geen aanspraak wilde maken op de nalatenschap van [de directeur] of onderdelen daarvan. Ten aanzien van het schenden van een klachtplicht heeft [de vennootschap 1] niet uiteengezet over welk gebrek aan de zijde van [de vennootschap 1] [appellante] had moeten klagen en vanaf welk tijdstip. Op basis van hetgeen [de vennootschap 1] naar voren heeft gebracht, kan het hof dus niet concluderen dat sprake is van verjaring, rechtsverwerking of verval van rechten door niet-tijdig klagen. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep op verjaring, rechtsverwerking en het schenden van de klachtplicht.
Geldlening
8.6.
De
grieven II tot en met IVvan [appellante] betreffen de hoogte van de geldlening van 1996. Ook de
grieven VI en VIIIhebben hierop betrekking, omdat deze grieven gaan over de afgifte van (kopieën van) de jaarrekeningen en aangiften en aanslagen vennootschaps-belasting over de periode 1990 tot en met 2016, en over bankafschriften. Het hof bespreekt deze grieven gezamenlijk.
8.7.
[de vennootschap 1] heeft in deze procedure gesteld dat het saldo van de geldlening, die zij op
31 december 1996 aan [de directeur] heeft verstrekt, op 31 december 2014 € 251.493,00 bedroeg. Zij heeft daarvoor verwezen naar de post 'rekening courant erven [de directeur] ', die is vermeld in haar jaarrekening over 2014. [de directeur] heeft met het geleende geld de aankoop van een woning in Spanje gefinancierd, waar [appellante] nog woont, aldus [de vennootschap 1] . [appellante] heeft daartegen in hoofdzaak het volgende verweer gevoerd. Volgens art. 7 van het echtscheidingsconvenant van 20 juli 1990 is de toenmalige rekening-courantschuld bij helfte tussen [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] gedeeld. De geldlening van 1996 betreft volgens haar de rekening-courantschuld, die is omgezet in een lening. [appellante] moet daarom worden geïnformeerd over het verloop van die schuld vanaf 1990 en over het aflossen van de rekening-courantschuld van [ex-echtgenote van de directeur] na verkoop van het kantoorpand te [vestigingsplaats] in 2016. Wat betreft de jaren vanaf 2009 is het de accountant van [appellante] opgevallen dat het rekening-courant van [de directeur] enerzijds en [ex-echtgenote van de directeur] anderzijds in de jaarrekeningen over 2010 tot en met 2012 niet is gesplitst. [appellante] meent dat zij als minderheidsaandeelhouder van [de vennootschap 1] recht heeft op de informatie.
[de vennootschap 1] heeft erop gewezen dat [de directeur] alle informatie had en heeft ingestemd met jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting die tot zijn overlijden zijn opgemaakt.
8.8.
Het hof stelt het volgende voorop. [de directeur] was aandeelhouder en bestuurder, en tevens schuldenaar van [de vennootschap 1] . [appellante] is wat betreft de nalatenschap van [de directeur] de rechtsopvolger van [de directeur] onder algemene titel en zij heeft daarmee de rechten en verplichtingen die [de directeur] had. Aan wat [de directeur] heeft aanvaard en waarvan hij niet kon terugkomen, is ook [appellante] gebonden. Hierin is een wezenlijk verschil gelegen met de positie van een (minderheids)aandeelhouder, zoals [appellante] die bespreekt, te weten de positie in een situatie waarin de (minderheids)aandeelhouder geen bestuurder is en niet beschikt over informatie over de gang van zaken binnen de vennootschap. [de directeur] was wel bestuurder en hij was tevens schuldenaar. Hij beschikte over alle informatie over de gang van zaken binnen de vennootschap en naar valt aan te nemen, over de stand van zijn schuld aan [de vennootschap 1] . Het staat verder niet ter discussie dat [de directeur] bij zijn leven mede de administratie van [de vennootschap 1] voerde en opdrachten gaf aan de boekhouder van [de vennootschap 1] tot het opstellen van jaarrekeningen en belastingaangiften.
8.9.
Zowel als bestuurder van [de vennootschap 1] als in de positie van schuldenaar, en met volledige kennis van zaken, was [de directeur] betrokken bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst in 1996, bij de betalingen op de geldlening en bij het goedkeuren of instemmen met de jaarrekeningen en aangiften vennootschapsbelasting waarin opgaaf van het verloop van de geldlening is gedaan, tot zijn overlijden. Er mag daarom worden aangenomen dat hij als juist heeft aanvaard, wat in die stukken is vermeld. Dat geldt dus ook voor de hoogte van zijn schuld aan [de vennootschap 1] . Dat dit anders is, of dat er enige grondslag was die [de directeur] de bevoegdheid gaf om daarvan terug te komen, is niet naar voren gebracht. Omdat [appellante] in zijn rechten is getreden, geldt dat ook zij die bevoegdheid niet heeft. Zij heeft dus de stand van zaken te aanvaarden, die blijkt uit de jaarrekeningen en aangiften, die met goedkeuring of instemming van [de directeur] tot stand zijn gekomen.
8.10.
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] geen belang heeft bij controle en dus bij informatie over het verloop van de schuld van [de directeur] aan [de vennootschap 1] voor zover die schuld blijkt uit stukken die [de directeur] heeft goedgekeurd of waarmee hij heeft ingestemd. [de vennootschap 1] heeft erop gewezen dat de jaarrekeningen over de jaren tot en met 2008 en de conceptjaarrekening over 2009 zijn opgemaakt met goedkeuring en/of instemming van [de directeur] en dat de schuld van [de directeur] aan [de vennootschap 1] op 31 december 2008 volgens de jaarrekening over 2008 € 302.957,00 was en op 31 december 2009 volgens de conceptjaarrekening over 2009 € 275.562,90.
[appellante] heeft dit niet of niet gemotiveerd weersproken. Het hof gaat daarom ervan uit dat [de directeur] deze opgaaf als juist heeft aanvaard. Daaraan is [appellante] gebonden.
8.11.
Gesteld noch gebleken is dat na het overlijden van [de directeur] nog is afgelost op de schuld van [de directeur] . Er is daarom geen reden om informatie te vragen en te verstrekken over het verloop van de schuld vanaf het moment van overlijden. Wat resteert is het verloop van de schuld in de periode van 1 januari tot 10 september 2010. Dit verloop valt niet op te maken uit de jaarrekening over 2010 die [de vennootschap 1] in hoger beroep heeft overgelegd, omdat de schulden van [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] in die jaarrekening zijn samengevoegd. Dat is ook het geval in de jaarrekeningen over de jaren 2011 en 2012. In de jaarrekeningen over de jaren vanaf 2013 zijn de schulden weer gesplitst. Volgens de jaarrekening over 2013 die [de vennootschap 1] in het geding heeft gebracht, was de schuld van (de erven van) [de directeur] op 31 december 2013
€ 246.562,00. De schuld is ondanks de verschuldigdheid van contractuele rente in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 dus afgenomen met € 29.000,90.
8.12.
Het ligt op de weg van [appellante] als schuldenaar om feiten of omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, dat in de genoemde periode méér is afgelost dan uit de stukken van [de vennootschap 1] blijkt. Indien [appellante] concrete aanwijzingen heeft dat dit het geval is geweest, kan er een grondslag zijn om [de vennootschap 1] te verplichten nadere informatie aan [appellante] te verstrekken over het verloop van de schuld in die periode. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat van [appellante] als schuldenaar mocht worden verlangd om onderzoek te (laten) doen in de administratie van [de directeur] naar betalingen die hij heeft gedaan. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat dit niet van haar kon worden gevergd, zijn niet aangedragen. Zij heeft echter geen enkele concrete aanwijzing naar voren gebracht, waaruit het vermoeden kan rijzen dat [de directeur] méér op de geldlening heeft afgelost dan uit de stukken van [de vennootschap 1] blijkt. Onder deze omstandigheden rust er op [de vennootschap 1] geen verplichting jegens [appellante] om haar nader over het verloop van de schuld te informeren. Bij gebreke van voldoende tegenspraak van [appellante] moet het ervoor worden gehouden dat de stand van de geldlening is, zoals die uit de stukken van [de vennootschap 1] blijkt. Daarmee falen de grieven II tot en met IV, en ook VI en VIII, voor zover [appellante] met deze grieven beoogt om informatie te verkrijgen over het verloop van de rekening-courantschuld.
8.13.
Bij deze stand van zaken is er geen reden om een deskundige onderzoek te laten doen naar het verloop van de rekening-courantschuld, zoals [appellante] wenst.
8.14.
Verder geldt dat [appellante] onvoldoende heeft toegelicht dat zij er belang bij heeft om te weten of [ex-echtgenote van de directeur] haar deel van de opbrengst van de verkoop van het kantoorpand te [vestigingsplaats] heeft aangewend om haar rekening-courantschuld aan [de vennootschap 1] af te lossen. Voor de verplichting van [appellante] om de geldlening van 1996 af te lossen, is dit immers niet relevant. De geldlening betrof een schuld van alleen [de directeur] en niet van [ex-echtgenote van de directeur] .
Beslag-, proces- en nakosten in conventie
8.15.
Uit het voorgaande volgt reeds dat de rechtbank de vorderingen van [de vennootschap 1] in conventie tot het betalen van het restant van de geldlening, met contractuele rente, terecht heeft toegewezen. Daarmee falen ook haar
grieven V en XII, omdat deze grieven zijn gericht tegen de veroordeling van [appellante] tot het betalen van het restant van de geldlening, met contractuele rente, en het betalen van beslag-, proces- en nakosten in conventie.
Afgifte stukken
8.16.
[appellante] heeft bij de
grieven VI en VIIIverder aangevoerd dat haar belang bij jaarrekeningen en aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting van [de vennootschap 1] ook is gelegen in het verkrijgen van informatie over diverse andere posten die in de jaarrekeningen van [de vennootschap 1] zijn vermeld, met name een vordering in rekening-courant op [de vennootschap 3] en een vordering uit hoofde van een lening aan [een voormalig werknemer van de vennootschap 1] , een voormalig werknemer van [de vennootschap 1] en later bestuurder van [de vennootschap 3] [appellante] wenst onder meer te onderzoeken, kort gezegd, of [de vennootschap 1] haar activiteiten en bezittingen na het overlijden van [de directeur] in een andere vennootschap of onderneming heeft ondergebracht. [appellante] wenst inzage in of afgifte van de jaarrekeningen van [de vennootschap 1] over de jaren 1990 tot en met 2016, behalve de jaarrekening over 2014, omdat zij die jaarrekening al heeft, en de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting over die jaren.
8.17.
De
grief in het incidenteel beroepheeft betrekking op de veroordeling tot afgifte van (kopieën van) de jaarrekeningen van [de vennootschap 1] van 2009 tot en met 2013, 2015 en 2016. [de vennootschap 1] heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zij niet beschikt over jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2013. Alle stukken waarover zij beschikt, heeft zij in het geding gebracht, aldus [de vennootschap 1] .
8.18.
Ten aanzien van deze posten gaat het niet om informatie die [appellante] vraagt als schuldenaar van [de vennootschap 1] , maar als aandeelhouder van [de vennootschap 1] . Krachtens art. 2:212 BW heeft elke aandeelhouder recht op kosteloos afschrift van de jaarrekening, en kan een aandeelhouder ook na vaststelling van de jaarrekening een afschrift daarvan verlangen (Kamerstukken II 1981/82, 16 326, nr. 9, p. 20). Op grond van artikel 2:210 leden 1 en 2 BW rustte de plicht tot het opmaken en ondertekenen van de jaarrekening (mede) op [de directeur] als bestuurder, zodat hij (en [appellante] als zijn rechtsopvolger) geacht wordt te hebben beschikt over een afschrift van de jaarrekeningen tot en met 2008. In zoverre is de vordering van [appellante] niet toewijsbaar. [appellante] heeft echter op grond van het voorgaande wel recht op afgifte van afschriften van de jaarrekeningen van 2009 tot en met 2013, 2015 en 2016. [de vennootschap 1] is daarom terecht veroordeeld om die jaarrekeningen in kopie aan [appellante] te verstrekken, omdat zij dit niet uit eigen beweging had gedaan.
8.19.
De overige stukken waarvan [appellante] in dit verband inzage in of afgifte van een kopie wenst, betreffen aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting. Het hof overweegt dat het bestuur van een vennootschap gehouden is aan de algemene vergadering van aandeelhouders, behoudens zwaarwichtige redenen, alle verlangde inlichtingen te verschaffen (art. 2:107 lid 2 BW). Iedere aandeelhouder heeft verder ter vergadering zelfstandig het recht vragen te stellen, ongeacht of deze betrekking hebben op punten die op de agenda zijn vermeld, en de vennootschap dient die vragen te beantwoorden. Daarbuiten hebben aandeelhouders geen recht op het verstrekken van door hen afzonderlijk verlangde informatie (Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0976, onder 4.6). Deze vordering van [appellante] is daarom niet toewijsbaar.
8.20.
De conclusie is dat de grieven VI en VIII in zoverre falen. De incidentele grief faalt eveneens.
8.21.
Grief XIIIvan [appellante] betreft voor een deel een herhaling van het standpunt dat [appellante] inzage in of afgifte wenst van stukken. In zoverre heeft de grief geen zelfstandige betekenis.
Pensioenaanspraken
8.22.
Met
grief VII, X en XIstelt [appellante] haar mogelijke pensioenaanspraken aan de orde.
8.23.
Het hof stelt voorop dat [appellante] geen enkele concrete aanwijzing heeft aangedragen dat [de vennootschap 1] een pensioentoezegging heeft gedaan, waaraan [appellante] een aanspraak kan ontlenen. Zij stelt slechts dat een aanspraak niet uit te sluiten is. Dat [appellante] een pensioenaanspraak toekomt, volgt in elk geval niet uit de stamrechtovereenkomst van 31 oktober 1989 (zie 6.1.3) en de pensioenbrief van 7 december 1994 (zie 6.1.7). Dat is niet in geschil. Het enkele feit dat [de vennootschap 1] een pensioenvoorziening heeft, levert geen grondslag op voor een vermoeden dat de voorziening betrekking heeft op aanspraken van [appellante] . Hoe maandelijkse betalingen die [de vennootschap 1] aan [de directeur] deed, hebben kunnen leiden tot het opbouwen door [de vennootschap 1] van een pensioen ten behoeve van [appellante] , is zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen. Grief XI treft dus in elk geval geen doel.
8.24.
In aanmerking genomen dat er geen enkele concrete aanwijzing is dat [appellante] een aanspraak jegens [de vennootschap 1] heeft op pensioen, is er onvoldoende grondslag om de waarde van een dergelijke aanspraak vast te stellen of door een deskundige te laten vaststellen, zoals [appellante] heeft gevorderd. Hetzelfde geldt voor een veroordeling van [de vennootschap 1] om een bedrag af te storten of zekerheid te stellen voor een dergelijke aanspraak.
8.25.
Op grond van wat is overwogen in 8.18 kan [appellante] in haar hoedanigheid van aandeelhouder geen aanspraak maken op de gevorderde inzage in of afschrift van pensioenbrieven.
Taxatierapport
8.26.
[appellante] verlangt van [de vennootschap 1] dat [de vennootschap 1] een taxatierapport verstrekt met betrekking tot het verkochte kantoorpand te [vestigingsplaats] . Daarop heeft
grief IXbetrekking. [appellante] vraagt zich af of het kantoorpand voor een te laag bedrag is verkocht.
8.27.
De grief kan niet slagen. [appellante] heeft zelf, tezamen met [ex-echtgenote van de directeur] , het kantoorpand verkocht, omdat [appellante] en [ex-echtgenote van de directeur] gezamenlijk eigenaar van dat pand waren. Als het pand voor een te lage prijs is verkocht, is dit het gevolg van een verkoopbeslissing die [appellante] zelf met [ex-echtgenote van de directeur] heeft genomen. Welke aanspraak dit [appellante] kan geven jegens [de vennootschap 1] , heeft [appellante] niet of niet voldoende toegelicht. Evenmin heeft zij een toereikende grondslag aangedragen die [de vennootschap 1] verplicht om haar een taxatierapport met betrekking tot haar voormalige kantoorpand te verstrekken.
Dwangsommen
8.28.
De rechtbank heeft [de vennootschap 1] in reconventie bevolen, uitvoerbaar bij voorraad, om (een kopie van) de jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2013 en 2015 en 2016 aan [appellante] te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat geen dwangsommen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.
8.29.
Bij brief van 2 februari 2018 heeft [de vennootschap 1] aan [appellante] stukken toegezonden met de mededeling dat het gaat om de jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2013, en 2015 en 2016. Volgens [appellante] voldoen de jaarrekeningen - naar het hof begrijpt: over de jaren 2009 tot en met 2013 - niet aan de wettelijke eisen, onder meer omdat daarin geen toelichting is opgenomen. Zij eist in hoger beroep dat [de vennootschap 1] wordt veroordeeld tot het betalen van verbeurde dwangsommen. [de vennootschap 1] heeft aangevoerd dat er over die jaren geen jaarrekeningen waren en dat haar accountant alsnog jaarrekeningen heeft moeten opstellen aan de hand van aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting. [de vennootschap 1] weerspreekt dat [appellante] mag eisen dat de jaarrekeningen aan bepaalde eisen voldoen.
8.30.
Het hof stelt vast dat de rechtbank niet heeft bepaald vanaf welk moment dwangsommen worden verbeurd. Ook [appellante] , die de feiten moet stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat dwangsommen zijn verbeurd, heeft zich daarover niet uitgelaten. Zo is niet duidelijk gemaakt of en wanneer zij een aanvang heeft gemaakt met het ten uitvoer leggen van het vonnis door middel van het betekenen daarvan aan [de vennootschap 1] (art. 430 lid 3 Rv). Reeds om deze reden is de vordering niet toewijsbaar.
8.31.
Ten overvloede geldt dat de rechtbank [de vennootschap 1] niet heeft bevolen jaarrekeningen af te geven of op te maken die aan bepaalde, al dan niet wettelijke, eisen voldoen en/of voldoende informatie verschaffen. [appellante] moet het doen met de stukken, zoals die zijn. Dat is ook de essentie van inzage in of afgifte van stukken. [de vennootschap 1] heeft de jaarrekeningen over de jaren 2009 tot en met 2013, 2015 en 2016 verstrekt, zoals deze kennelijk door het bestuur op de voet van art. 2:210 lid 1 BW zijn opgemaakt (en kennelijk op de voet van art. 2:210 lid 3 BW nog door de algemene vergadering van aandeelhouders moeten worden vastgesteld). Daarmee heeft [de vennootschap 1] aan het bevel voldaan.
8.32.
Uit het voorgaande volgt dat de in hoger beroep vermeerderde eis moet worden afgewezen.
8.33.
Ook
grief XIIIvan [appellante] betreft onder meer de dwangsommen. De grief houdt op dit punt in dat de rechtbank ten onrechte de dwangsom heeft vastgesteld op € 500,00 per dag, met een maximum van € 250.000,00, in plaats van € 1.000,00 per dag zonder maximum, zoals gevorderd.
8.34.
De grief faalt. Aan de grief legt [appellante] ten grondslag dat [de vennootschap 1] ondanks het rechterlijke bevel de jaarrekeningen niet heeft afgegeven. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat hiervan geen sprake is.
Overig
8.35.
Het bespreken van
grief Ivan [appellante] is niet meer van belang. De grief kan niet tot vernietiging van enig onderdeel van het bestreden vonnis leiden.
8.36.
Partijen hebben op diverse punten bewijs aangeboden. Het hof gaat daaraan voorbij, omdat geen feiten of omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden.
Proceskosten
8.37.
In het principaal beroep is [appellante] in het ongelijk gesteld. Zij heeft de kosten daarvan te dragen. Het hof stelt de kosten van het principaal beroep tot heden aan de zijde van [de vennootschap 1] als volgt vast:
- griffierecht € 5.270,00
- salaris advocaat
€ 4.678,00(1 punt, tarief VII)
totaal € 9.948,00
8.38.
In het incidenteel beroep is [de vennootschap 1] in het ongelijk gesteld. Het hof stelt de kosten van het incidenteel beroep tot heden aan de zijde van [appellante] als volgt vast:
- salaris advocaat € 1.611,00 (1,5 punt, tarief II).
Slotsom
8.39.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde eis moet worden afgewezen.

9.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
9.2.
wijst af de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellante] ;
9.3.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [de vennootschap 1] vastgesteld op € 9.948,00 tot heden;
9.4.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [de vennootschap 1] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 1.611,00 tot heden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer