In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die niet is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De rechtbank Limburg had op 10 december 2019 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat het minnelijk traject niet voldeed aan de eisen van artikel 285 lid 1, aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet had aangegeven dat hij samenwoonde met zijn vriendin, wat invloed had op de berekening van het vrij te laten bedrag (vtlb). Hierdoor was het aanbod aan de schuldeisers niet het hoogst haalbare, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek.
In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn persoonlijke situatie inmiddels was veranderd, omdat de relatie met zijn vriendin was verbroken. Hij stelde dat de Kredietbank bij het bepalen van het aanbod rekening had gehouden met de financiële situatie van hem en zijn vriendin, en dat hij nooit de intentie had gehad om schuldeisers te bevoordelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het minnelijk traject niet op basis van de juiste feiten was uitgevoerd, en dat de appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor toelating tot de WSNP. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen jaarstukken of administratie van zijn eenmanszaak had overgelegd, wat ook een vereiste is voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de appellant tot toepassing van de WSNP afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en goede trouw in de omgang met schuldeisers, en dat het maken van onderscheid tussen schuldeisers in strijd kan zijn met de goede trouw, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.