ECLI:NL:GHSHE:2020:1566

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
20-002405-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van het Openbaar Ministerie in een fiscale fraudezaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een fiscale fraudezaak waarbij het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen en/of witwassen. Na het instellen van het hoger beroep op 3 augustus 2016, vond er een regiezitting plaats op 26 juni 2018, waar de zaak werd verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het horen van getuigen. Op 6 mei 2020 werd echter bekendgemaakt dat er overeenstemming was bereikt tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte over een buitengerechtelijke afdoening van de zaak. De advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte steunden deze vordering, wat leidde tot de intrekking van het hoger beroep.

Het hof oordeelde dat, hoewel de intrekking van het hoger beroep formeel gezien niet tijdig was, er geen belangen waren om de zaak inhoudelijk te behandelen. Het hof concludeerde dat het belang van het Openbaar Ministerie en andere rechtens te beschermen belangen niet gediend waren met een behandeling van de zaak ten gronde. Daarom verklaarde het hof het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk, in overeenstemming met artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Deze beslissing werd op 12 mei 2020 uitgesproken in een openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002405-16
Uitspraak : 12 mei 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-994000-12 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1933,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen en/of witwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 30 november 2010.
Door de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde hoger beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich achter deze vordering geschaard.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Tegen het vonnis is bij appelakte van 3 augustus 2016 door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak is ter terechtzitting aangevangen op 26 juni 2018, op welke zitting de zaak voor regie is behandeld en op welke zitting de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde vier getuigen te horen. De raadsheer-commissaris heeft deze opdracht afgerond, waarna de zaak voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van heden was aangebracht.
De advocaat-generaal heeft bij e-mailbericht van 6 mei 2020 medegedeeld dat tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeenstemming is bereikt over een alternatieve afdoening van de zaak en dat een inhoudelijke behandeling door het hof niet meer wenselijk wordt geacht.
De raadsvrouw van de verdachte heeft bij e-mailbericht van 6 mei 2020 bevestigd dat met het Openbaar Ministerie overeenstemming is bereikt over een alternatieve afdoening van de zaak en zich aangesloten bij het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden te verklaard in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep.
Ter griffie van het hof is op 6 mei 2020 een akte intrekking hoger beroep ingekomen, waarbij namens de advocaat-generaal het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is ingetrokken.
Het hof stelt vast dat de intrekking van het hoger beroep aldus na de aanvang van het onderzoek van de zaak in hoger beroep ter terechtzitting is geschied, doch voordat het hof aan een onderzoek naar de feiten is toegekomen. Gelet op artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, is het hoger beroep formeel gezien niet tijdig ingetrokken.
De advocaat-generaal heeft zich echter ten overstaan van het hof op het standpunt gesteld dat er, ondanks de te late intrekking, geen belangen zijn om de zaak inhoudelijk te behandelen. Bij zijn afweging heeft hij betrokken dat het Openbaar Ministerie met de verdachte een buitengerechtelijke afdoening overeen is gekomen, dat de grieven van het Openbaar Ministerie tegen het bestreden vonnis daarom niet langer worden gehandhaafd en dat hij ook voor het overige geen bijzonder belang ziet hetwelk een tweede inhoudelijke behandeling vereist.
Nu door de advocaat-generaal te kennen is gegeven dat de bezwaren tegen het bestreden vonnis niet langer worden gehandhaafd zal het hof, nu het belang van het Openbaar Ministerie noch enig ander rechtens te beschermen belang gediend is met een behandeling van de zaak ten gronde in hoger beroep, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en mitsdien het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
verklaart het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 12 mei 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.