ECLI:NL:GHSHE:2020:1563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
20-002406-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in fiscale fraudezaak na buitengerechtelijke afdoening

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, is op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van het medeplegen van gewoontewitwassen, maar was wel schuldig bevonden aan verschillende belastingdelicten. Het Openbaar Ministerie en de verdachte hebben echter overeenstemming bereikt over een buitengerechtelijke afdoening van de zaak, wat leidde tot de intrekking van de grieven door beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen belang meer is bij een inhoudelijke behandeling van de zaak, aangezien de grieven niet langer worden gehandhaafd. Hierdoor heeft het hof, op basis van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering, zowel het hoger beroep van de verdachte als dat van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is genomen in het belang van de verdachte en het Openbaar Ministerie, waarbij is opgemerkt dat er geen andere rechtens te beschermen belangen zijn die een behandeling van de zaak vereisen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en twee raadsheren betrokken waren. De zaak heeft ook samenhang met andere parketnummers, wat de complexiteit van de fiscale fraudezaak benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-002406-16
Uitspraak : 12 mei 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-997530-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [verdachte] op [geboortedatum in het jaar] 1952,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van gewoontewitwassen dan wel witwassen, zoals onder feit 4 aan hem ten laste is gelegd.
De rechtbank heeft het onder feit 1, feit 2, en feit 3 ten laste gelegde bewezen verklaard zoals omschreven in de bewezenverklaring, dat gekwalificeerd als:
- ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ (feit 1),
- ‘medeplegen van opzettelijk onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ (feit 2) en
- ‘medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ (feit 3),
de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem te dier zake veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis met, zo begrijpt het hof, aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede tot een geldboete van € 10.000,00 subsidiair 85 dagen hechtenis.
Tegen dit vonnis is namens de verdachte onbeperkt en door de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant partieel hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Tegen het vonnis is bij appelakte van 3 augustus 2016 namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld. De officier van justitie is tezelfdertijd tegen het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen door bij akte partieel hoger beroep in te stellen, te weten tegen de gehele vrijspraak van feit 4 en tegen de gedeeltelijke vrijspraak van feit 1 en van feit 3.
Het onderzoek van de zaak is op 26 juni 2018 ter terechtzitting aangevangen. De zaak is toen voor regie behandeld en verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde drie getuigen te horen. De raadsheer-commissaris heeft aan deze opdracht voldaan, waarna de zaak ter terechtzitting van heden is aangebracht voor inhoudelijke behandeling.
De advocaat-generaal heeft bij e-mailbericht van 6 mei 2020 medegedeeld dat tussen het Openbaar Ministerie en de verdachte overeenstemming is bereikt over een alternatieve afdoening van de zaak en dat een inhoudelijke behandeling door het hof niet meer wenselijk wordt geacht.
De raadsman van de verdachte heeft bij e-mailbericht van 6 mei 2020 bevestigd dat met het Openbaar Ministerie overeenstemming is bereikt over een alternatieve afdoening van de zaak, dat de verdachte zijn grieven tegen het vonnis waarvan beroep niet langer handhaaft en dat de verdachte het hof verzoekt om zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Ter griffie van het hof is op 7 mei 2020 een akte intrekking hoger beroep ingekomen, waarbij namens de advocaat-generaal het hoger beroep tegen het bestreden vonnis is ingetrokken. Daags daarna op 8 mei 2020 is een akte intrekking beroep ingekomen, waarbij het ingestelde hoger beroep namens de verdachte is ingetrokken. Het hof stelt vast dat deze intrekkingen na de aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep ter terechtzitting zijn geschied, doch voordat het hof is toegekomen aan een onderzoek naar de feiten. Gelet op artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zijn de beroepen formeel gezien niet tijdig ingetrokken.
De advocaat-generaal heeft zich echter ten overstaan van het hof op het standpunt gesteld dat er, ondanks de te late intrekkingen, geen belangen zijn om de zaak inhoudelijk te behandelen. Bij zijn afweging heeft hij betrokken dat het Openbaar Ministerie met de verdachte een buitengerechtelijke afdoening overeen is gekomen, dat de grieven van het Openbaar Ministerie tegen het bestreden vonnis daarom niet langer worden gehandhaafd en dat hij ook voor het overige geen bijzonder belang ziet hetwelk een tweede inhoudelijke behandeling vereist.
Nu namens de verdachte en door het Openbaar Ministerie, zowel per e-mail als door het bij akte laten intrekken van het hoger beroep, te kennen is gegeven dat de bezwaren tegen het bestreden vonnis niet langer worden gehandhaafd zal het hof, nu het belang van de verdachte en het Openbaar Ministerie noch enig ander rechtens te beschermen belang gediend is met een behandeling van de zaak ten gronde in hoger beroep, toepassing geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en mitsdien het hoger beroep van de verdachte alsmede het hoger beroep van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
verklaart het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
verklaart het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. drs. P. Fortuin en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. lic. J.N. van Veen, griffier,
en op 12 mei 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.