ECLI:NL:GHSHE:2020:1544

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.252.002_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over nabetalingen en verlofdagen van een vrachtwagenchauffeur na inschaling in lagere functieschaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Logistics B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De werknemer, een vrachtwagenchauffeur, heeft in een periode van economische crisis ingestemd met een aanpassing van zijn taken en een inschaling in een lagere functieschaal. De centrale vraag is of de werknemer zijn recht op een persoonlijke toeslag, zoals geregeld in de cao, heeft prijsgegeven door deze instemming. Daarnaast is er een geschil over het afboeken van verlofdagen door de werkgever, terwijl er geen werk beschikbaar was voor de werknemer.

De werknemer heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld voor het achterstallig salaris en de openstaande vakantie-uren. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de werkgever. In het hoger beroep heeft de werkgever grieven aangevoerd, onder andere over de ontvankelijkheid van de werknemer in zijn vordering tot nabetaling van de persoonlijke toeslag en de rechtsverwerking van de werknemer.

Het hof heeft geoordeeld dat de werknemer niet op de hoogte was van zijn aanspraak op de persoonlijke toeslag en dat hij deze niet heeft prijsgegeven. Ook heeft het hof geoordeeld dat de werkgever de verlofdagen ten onrechte heeft afgeschreven, omdat er geen werk beschikbaar was en de werknemer niet heeft ingestemd met het opnemen van verlofdagen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter in grote lijnen bekrachtigd, met uitzondering van de hoogte van de expertisekosten, die is verlaagd. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.252.002/01
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[Logistics] Logistics B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.D. Vrolijk te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.I. van Vugt te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 30 mei 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5974258 CV EXPL 17-2254)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellante] genomen memorie van grieven met 20 producties;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord;
  • de door [appellante] genomen akte met een productie (nr. 21);
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of aan een werknemer die met vroegpensioen is gegaan nog nabetalingen toekomen op grond van een cao-bepaling over een persoonlijke toeslag en omdat volgens de werknemer bepaalde dagen ten onrechte als verlofdagen zijn afgeboekt.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] is op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vanaf 2 januari 2006 in dienst geweest van [appellante] in de functie van chauffeur. Bij arbeidsovereenkomst van 22 juni 2007 is het dienstverband met ingang van die datum omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Volgens deze arbeidsovereenkomst is [geïntimeerde] ingedeeld in loonschaal E, trede 6.
  • Op 8 december 2013 heeft [appellante] een voorlichtingsbijeenkomst gehouden voor haar personeel, waarbij ook [geïntimeerde] aanwezig was. Tijdens deze bijeenkomst is onder meer informatie gegeven over de financiële situatie van [appellante] . [appellante] heeft tijdens de bijeenkomst voorgesteld om de chauffeurs die in loonschaal E6 zaten, over te plaatsen naar de (lagere) loonschaal D6. Dit hield mede verband met een veranderd takenpakket van de chauffeurs. De chauffeurs hebben hiermee unaniem ingestemd.
  • Eind december 2013 heeft [appellante] een nieuwe arbeidsovereenkomst aan [geïntimeerde] voorgelegd. Volgens deze arbeidsovereenkomst van 23 december 2013 is [geïntimeerde] ingedeeld in loonschaal D, trede 6. Beide partijen hebben deze arbeidsovereenkomst ondertekend.
  • In de arbeidsovereenkomsten van 22 juni 2007 en 23 december 2013 is bepaald dat overige arbeidsvoorwaarden en huisregels zijn neergelegd in het bij de arbeidsovereenkomst behorende Werknemershandboek, en dat [geïntimeerde] zich akkoord verklaart met de inhoud van dat boek.
  • [geïntimeerde] heeft het dienstverband opgezegd per 31 december 2015 en is met ingang van 1 januari 2016 met vroegpensioen gegaan. Op 12 november 2015 heeft [geïntimeerde] voor het laatst werkzaamheden verricht. In de periode van 13 november 2015 tot en met 31 december 2015 heeft hij verlofdagen en ATV-dagen opgenomen. Deze verlof- en ATV-dagen zijn vermeld op de urenoverzichten die [appellante] als productie 10 bij de memorie van grieven heeft overgelegd.
  • Op het dienstverband van [geïntimeerde] bij [appellante] is steeds de cao Goederenvervoer Nederland (hierna: de cao) van toepassing geweest. In artikel 23 lid c van de cao staat het volgende:
“Herindeling ingevolge lid a en b vindt plaats op het naast lagere bedrag in de nieuwe loonschaal. Het loonverschil dat ontstaat, wordt omgezet in een persoonlijke toeslag. Deze persoonlijke toeslag wordt afgebouwd met nog toe te kennen en/of initiële loonsverhogingen.”
- [appellante] heeft de in artikel 23 lid c van de cao genoemde persoonlijke toeslag niet aan [geïntimeerde] uitbetaald.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in het geding in eerste aanleg veroordeling van [appellante] om:
  • a. aan [geïntimeerde] het achterstallig salaris inzake toeslag conform artikel 23 lid c van de cao over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 uit te betalen, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten begroot op € 3.508,92 (bruto);
  • b. aan [geïntimeerde] de nog openstaande vakantie-uren uit te betalen, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, begroot op € 3.282,25 (bruto);
  • c. aan [geïntimeerde] een aangepaste eindafrekening te verstrekken, waarin de betalingen van de onder a en b genoemde bedragen zijn verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • d. aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW wegens vertraging over het aan [geïntimeerde] toekomende loon als genoemd onder a en onder b;
  • e. aan [geïntimeerde] € 968,-- te betalen ter zake expertisekosten;
  • f. aan [geïntimeerde] een bedrag ter zake buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
  • g. aan [geïntimeerde] de wettelijke rente te betalen over de genoemde bedragen vanaf het opeisbaar worden van die bedragen;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan vordering a heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] eind 2013 een nieuwe arbeidsovereenkomst voorgelegd omdat er geen verre ritten meer beschikbaar waren. In die nieuwe arbeidsovereenkomst werd [geïntimeerde] terug geschaald van schaal E6 naar schaal D6. [appellante] heeft daarbij aan [geïntimeerde] ten onrechte niet de in artikel 23 lid c van de cao bedoelde persoonlijke toeslag toegekend. [geïntimeerde] heeft pas in de tweede helft van 2015, toen hij juridische advies inwon, begrepen dat hij een aanspraak had op die toeslag.
3.2.3.
Aan vordering b heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft 27 werkdagen waarop zij geen vrachtwagen / geen chauffeurswerk voor [geïntimeerde] had, ten onrechte afgeboekt van het verlof van [geïntimeerde] zonder dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd. Op deze verlofdagen had [geïntimeerde] dus nog recht bij het einde van het dienstverband, zodat deze 27 verlofdagen (maal 8 uur per dag is 216 verlofuren) alsnog aan [geïntimeerde] uitbetaald moeten worden.
3.2.4.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.5.
In bestreden vonnis van 30 mei 2018 heeft de kantonrechter de door [appellante] gevoerde verweren verworpen. In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen:
  • € 3.508,92 bruto ter zake van achterstallig salaris (toeslag conform artikel 23 lid c van de cao) over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (inclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten);
  • € 3.282,25 bruto ter zake van nog openstaande vakantie-uren (inclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten);
  • de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over de genoemde bedragen van € 3.508,92 en € 3.282,25;
  • € 875,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
  • € 968,-- ter zake van expertisekosten;
  • de wettelijke rente over alle voormelde bedragen vanaf de data waarop deze bedragen opeisbaar zijn geworden.
Daarnaast heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld:
  • om binnen vier weken na het vonnis aan [geïntimeerde] een gecorrigeerde eindafrekening te verstrekken, waarbij rekening wordt gehouden met de genoemde toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot de toeslag ex artikel 23 lid c van de cao en de vergoeding voor nog openstaande vakantie-uren;
  • tot betaling van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat [appellante] niet tijdig voldoet aan de veroordeling tot het verstrekken van de gecorrigeerde eindafrekening, met bepaling dat boven een bedrag van € 5.000,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd.
De kantonrechter heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. De kantonrechter heeft kennelijk abusievelijk in het dictum geen beslissing over de proceskosten opgenomen. In rov. 3.26 van het vonnis heeft de kantonrechter wel geoordeeld dat [appellante] in de proceskosten moet worden veroordeeld en dat die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 926,--.
3.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. De grieven zijn genummerd 1, 2 en 4 tot en met 9, zodat grief 3 ontbreekt. Het hof zal dezelfde nummering aanhouden. [appellante] heeft op basis van de grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Met betrekking tot grief 1: ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in de vordering tot nabetaling van de persoonlijke toeslag
3.4.1.
Door middel van grief 1 betoogt [appellante] dat de kantonrechter [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vordering tot nabetaling van de toeslag conform artikel 23 lid c van de cao, omdat [geïntimeerde] over de wijziging van zijn functie-indeling van schaal E6 naar schaal D6 geen oordeel heeft gevraagd aan de in artikel 20 van de cao genoemde Beroepscommissie Functiewaardering Beroepsgoederenvervoer.
3.4.2.
Het hof verwerpt deze grief. [geïntimeerde] maakt in deze procedure immers geen bezwaar tegen de wijziging van de functie-indeling. De vordering strekt ertoe dat [appellante] de loonbetalingsverplichtingen die uit de cao voortvloeien, moet nakomen. Dat is geen vordering die bij de Beroepscommissie Functiewaardering Beroepsgoederenvervoer moet worden aangebracht.
Met betrekking tot grief 2: rechtsverwerking ten aanzien van de vordering tot nabetaling van de persoonlijke toeslag?
3.5.1.
Door middel van grief 2 betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] zijn recht om aanspraak te maken op de persoonlijke toeslag van artikel 23 lid c van de cao heeft verwerkt.
3.5.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Van rechtsverwerking kan pas gesproken worden als bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.5.3.
Volgens [appellante] is van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake. [appellante] heeft daartoe allereerst aangevoerd dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst van 23 december 2013 uitdrukkelijk heeft ingestemd met de aanpassing van de salarisschaal (van E6 naar D6) en met het in de arbeidsovereenkomst genoemde salaris, terwijl in de arbeidsovereenkomst geen toeslag op dat loon was vermeld.
3.5.4.
[geïntimeerde] heeft betwist dat dit een bijzondere omstandigheid is die een beroep op rechtsverwerking rechtvaardigt. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij eenvoudigweg niet op de hoogte was van de in artikel 23 lid c van de cao neergelegde aanspraak op de persoonlijke toeslag bij indeling in een lagere schaal. Volgens [geïntimeerde] heeft zijn gemachtigde hem pas in de tweede helft van 2015 verteld dat hij aanspraak had op die toeslag, nadat [geïntimeerde] op advies van de bedrijfsarts juridisch advies had ingewonnen.
3.5.5.
[appellante] heeft in onderdeel 2 van haar akte nog op deze stelling gereageerd. Zij heeft daar niet betwist dat [geïntimeerde] pas in het najaar van 2015 bekend is geworden met de betreffende aanspraak. Toch meent zij dat [geïntimeerde] gebonden is aan het in de arbeidsovereenkomst genoemde salaris zonder toeslag. Zij heeft in dit kader al eerder in dit geding aangevoerd dat de nieuwe arbeidsovereenkomst volgde op een bijeenkomst van [appellante] met de chauffeurs waarin vanwege de ondervonden economische crisis en ten behoeve van baanbehoud meer algemeen over de functie-indeling in relatie tot de hoogte van lonen is gesproken en waarbij de chauffeurs in het kader van baanbehoud unaniem en bewust met een wijziging van hun functie en een verlaging van het loon hebben ingestemd, mede om de financiële lasten voor [appellante] te verlichten.
3.5.6.
Het hof stelt naar aanleiding van dit betoog van [appellante] het volgende voorop. Een werknemer die op enig moment ontdekt dat het in zijn arbeidsovereenkomst vermelde loon lager is dan het loon waar hij volgende de toepasselijke cao recht op heeft, mag zich daar in beginsel op beroepen. Dat de werknemer aanvankelijk, toen hij de aanspraak uit de cao niet kende, met het in de arbeidsovereenkomst vermelde loon akkoord is gegaan, doet daar in beginsel niet aan af. Bij een ander uitgangspunt zou de cao een dode letter worden. Dat is niet aanvaardbaar.
3.5.7.
Naar het oordeel van het hof brengen de in rov. 3.5.5 genoemde stellingen van [appellante] niet mee dat in dit geval van het in rov. 3.5.6 weergegeven uitgangspunt moet worden afgeweken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] en de andere chauffeurs niet zozeer hebben ingestemd met een op zichzelf staande verlaging van hun salaris. Zij hebben ingestemd met een aanpassing van hun functie. [appellante] heeft aan de chauffeurs meegedeeld dat geen verre ritten meer beschikbaar waren en dat zij dus kortere ritten zouden gaan rijden. Hun werkbelasting veranderde en daarbij paste voor de werknemers die in loonschaal E6 zaten, een verplaatsing naar de (lagere) loonschaal D6. Dat de werkbelasting veranderde, blijkt ook uit de urenoverzichten die [appellante] als productie 10 bij de memorie van grieven heeft overgelegd. De werknemers hebben dus ingestemd met de aanpassing van hun werk en met de daarbij behorende indeling in een andere, lagere salarisschaal.
3.5.8.
Dat [geïntimeerde] in dat kader tevens heeft ingestemd met het prijsgeven van de bijbehorende (en geleidelijk af te bouwen) cao-toeslag, en dus zijn recht heeft verwerkt om zich op die cao-toeslag te beroepen, kan naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet gezegd worden. [appellante] heeft niet betwist dat zij [geïntimeerde] niet op het bestaan van de aanspraak op die toeslag heeft gewezen. [geïntimeerde] was zich niet bewust van het bestaan van die aanspraak en daarom kan niet worden gezegd dat hij die aanspraak bewust heeft prijsgegeven.
3.5.9.
De door [appellante] in paragraaf 3.3.1 van de memorie van grieven genoemde rechtspraak brengt het hof niet tot een ander oordeel. Die rechtspraak ziet op situaties waarin de werknemer wist dat hij bepaalde vergoedingen niet ontving en desondanks jarenlang doorwerkte tegen betaling van het, naar hij wist, te lage salaris. De situatie van [geïntimeerde] is anders, nu [geïntimeerde] niet wist dat hij een te laag salaris ontving en [appellante] hem daarover ook niet had geïnformeerd. In dit geval zijn er naar het oordeel van het hof geen bijzondere omstandigheden die zodanig zwaarwegend zijn dat zij een beroep van [appellante] op rechtsverwerking aan de zijde van [geïntimeerde] rechtvaardigen. Dat zou anders zijn geweest als [appellante] de chauffeurs had gewezen op de bepaling in de cao over de toeslag, en de chauffeurs er vervolgens mee zouden hebben ingestemd dat zij die toeslag niet zouden ontvangen. Dat is echter niet gebeurd. Daarom mocht [appellante] er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat [geïntimeerde] de aanspraak op de toeslag, waar [appellante] hem niet op had gewezen, heeft prijsgegeven. Dat sprake was van een economische crisis brengt het hof niet tot een ander oordeel. De toeslag zou overigens geleidelijk worden afgebouwd zodat de indeling van de werknemers in de lagere functieschaal op termijn voor [appellante] hoe dan ook een voordeel zou opleveren.
3.5.10.
Het hof verwerpt ook het standpunt van [appellante] dat [geïntimeerde] , door de arbeidsovereenkomst van 23 december 2013 te ondertekenen, afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op de volgens de cao aan hem toekomende toeslag. Het prijsgeven van de aanspraak op de persoonlijke toeslag zou neerkomen op afstand van recht in de zin van artikel 6:160 BW. Afstand van recht is een rechtshandeling met ingrijpende gevolgen. Daarvoor is een uitdrukkelijke wilsverklaring nodig, en daarvan kan alleen sprake zijn als de betreffende partij (in dit geval [geïntimeerde] ) het recht kent waarvan hij volgens [appellante] afstand heeft gedaan. Nu als onvoldoende betwist vaststaat dat [geïntimeerde] de aanspraak op de persoonlijke toeslag niet kende toen hij de nieuwe arbeidsovereenkomst eind december 2013 ondertekende, kan niet worden aangenomen dat hij door die ondertekening afstand heeft gedaan van de betreffende aanspraak.
3.5.11.
Het hof volgt [appellante] ook niet in haar standpunt dat de nieuwe arbeidsovereenkomst van 23 december 2013 moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW en dat dit tot gevolg zou hebben dat [geïntimeerde] zich niet op de cao zou mogen beroepen. De inhoud van de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] wordt mede door de cao bepaald en de tekst van de arbeidsovereenkomst doet daar niet aan af.
3.5.12.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief verder aangevoerd dat werknemers volgens paragraaf 2.2.5 (blz. 20) van het Werknemershandboek van [appellante] een maand te tijd hebben om melding te maken van eventuele onjuistheden in de verwerking van de door de werknemers ingediende urenstaten in de loonbijlagen van de salarisspecificaties. [appellante] heeft erop gewezen dat in de betreffende overzichten en loonstroken de hoogte van het salaris stond vermeld. [appellante] verbindt daar de gevolgtrekking aan dat [geïntimeerde] ook ten aanzien van de hoogte van het salaris binnen een maand had moeten reclameren.
3.5.13.
Het hof verwerpt dit betoog. De betreffende bepaling in het werknemershandboek ziet op correcties die volgens de werknemer moeten worden aangebracht in het aantal gewerkte uren dat [appellante] in de loonstaten heeft verwerkt. De bepaling heeft geen betrekking op de hoogte van het maandsalaris. Daarvoor geldt onverkort hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.5.5 en 3.5.6 heeft overwogen.
3.5.14.
Ook het arrest van het hof Amsterdam dat [appellante] noemt onderaan blz. 11 van haar memorie van grieven brengt het hof niet tot een ander oordeel. Dat betrof een situatie waarin de werknemer uit de loonstroken kon opmaken dat hij te weinig loon ontving (doordat vrijwel geen zondaguren werden vergoed). [geïntimeerde] kon uit de loonstroken echter niet opmaken dat hij aanspraak had op een persoonlijke toeslag die niet op de loonstroken was vermeld en waarvan hij niet op de hoogte was.
3.5.15.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2. Dit brengt mee dat de vordering ter zake de persoonlijke toeslag over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015, waartegen [appellante] geen andere verweren heeft gevoerd, toewijsbaar is. [appellante] heeft niet betwist dat het betreffende bedrag vermeerderd met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, € 3.508,92 bruto bedraagt. Het hof zal dit onderdeel van het vonnis dus bekrachtigen.
Met betrekking tot de grieven 4 en 5: saldo aan verlofuren
3.6.1.
[geïntimeerde] heeft veroordeling van [appellante] gevorderd om aan [geïntimeerde] € 3.282,25 bruto (inclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten) te betalen ter zake van 27 verlofdagen van 8 uur per dag. Volgens [geïntimeerde] betreft dit dagen waarop [appellante] geen vrachtwagen / geen chauffeurswerk voor [geïntimeerde] had, en heeft [appellante] deze dagen ten onrechte afgeboekt van het verlof van [geïntimeerde] zonder dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd. Volgens [geïntimeerde] brengt dit mee dat deze 27 dagen nog open stonden bij het einde van het dienstverband, zodat zij uitbetaald moeten worden. De kantonrechter heeft deze stelling van [geïntimeerde] gehonoreerd en de vordering toegewezen.
3.6.2.
De grieven 4 en 5 zijn daartegen gericht. Door middel van die grieven voert [appellante] enkele verweren op grond waarvan volgens haar de vordering alsnog moet worden afgewezen. Het hof zal die verweren in het onderstaande behandelen.
3.6.3.
Het hof stelt het volgende voorop. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord (punt 17) gesteld dat hij in het kader van zijn keuze om zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen en gebruik te maken van vroegpensioen, overleg heeft gehad met de personeelsadviseur van [appellante] . Volgens [geïntimeerde] heeft de personeelsadviseur van [appellante] toen meegedeeld dat [geïntimeerde] voldoende verlof- en ATV-dagen had om met ingang van 13 november 2015 tot aan het einde van zijn dienstverband (31 december 2015) verlof op te nemen. [geïntimeerde] heeft vervolgens deze periode als verlof opgenomen. Het hof constateert dat deze verlofperiode als zodanig vermeld is in de urenstaten over november en december 2015, die [appellante] bij de memorie van grieven heeft overgelegd (laatste twee pagina’s van productie 10). [appellante] heeft in haar akte erkend dat [geïntimeerde] heeft gevraagd of hij voldoende vakantiedagen had om de genoemde periode van anderhalve maand vrij te nemen, en dat [appellante] deze periode als verlof heeft geboekt. Het hof verwerpt daarom de stelling van [appellante] (memorie van grieven blz. 14 bovenaan) dat [geïntimeerde] aan het einde van het dienstverband een negatief verlofsaldo had. [appellante] heeft ter onderbouwing van die stelling de aanspraak van [geïntimeerde] op verlof tot uitgangspunt genomen zoals vermeld op de verlofkaarten die zij als productie 14 bij de memorie van grieven heeft overgelegd, en daarbij uit het oog verloren dat [geïntimeerde] ook ATV-dagen had, zoals onder meer blijkt uit productie 10 bij de memorie van grieven. Bovendien heeft [appellante] in punt 13 van haar conclusie van dupliek min of meer erkend dat het verlofsaldo van [geïntimeerde] volgens de administratie van [appellante] aan het einde van de arbeidsovereenkomst was afgenomen tot 0, en dus niet negatief was. Het hof neemt daarom bij de verdere beoordeling van het geschil tot uitgangspunt dat het verlofsaldo van [geïntimeerde] , als de in geschil zijnde 27 dagen terecht als verlofdag zijn geboekt, bij het einde van het dienstverband op 0 is geëindigd (en dus niet negatief was).
3.6.4.
Het gaat daarom bij de beoordeling van de grieven 4 en 5 verder niet om de vraag hoeveel verlofdagen volgens de administratie van [appellante] nog open stonden bij het einde van het dienstverband, maar uitsluitend om de vraag of [appellante] de door [geïntimeerde] gestelde 27 dagen zonder instemming van [geïntimeerde] als verlofdagen heeft afgeboekt omdat [appellante] geen werk voor [geïntimeerde] had, terwijl [geïntimeerde] op die dagen geen verlof wilde opnemen.
3.6.5.
[geïntimeerde] heeft in punt 7 van de inleidende dagvaarding een gespecificeerd overzicht gegeven van de betreffende 27 dagen. In dat overzicht kwam een verschrijving voor die [geïntimeerde] in punt 15 van de memorie van antwoord heeft hersteld. Volgens [geïntimeerde] gaat het om de navolgende 27 dagen van telkens 8 uren:
  • maandag 5 tot en met vrijdag 23 januari 2015 (dus drie weken ofwel 15 werkdagen);
  • dinsdag 3 februari 2015;
  • vrijdag 6 februari 2015;
  • maandag 9 februari 2015;
  • dinsdag 10 februari 2015;
  • maandag 16 februari 2015;
  • maandag 23 tot en met vrijdag 27 februari 2015 (één week, ofwel vijf werkdagen);
  • dinsdag 3 maart 2015;
  • woensdag 4 maart 2015.
Deze dagen zijn als verlofdagen of ATV-dagen geboekt in de urenoverzichten over januari, februari en maart 2015, die [appellante] als productie 10 bij de memorie van grieven dagvaarding heeft overgelegd.
3.6.6.
[appellante] heeft in punt 24 (in samenhang met punt 20) van haar conclusie van antwoord aangevoerd dat de verlofdagen over januari tot en met maart 2015 die [geïntimeerde] uitbetaald wil hebben, wettelijke vakantiedagen zijn die in 2014 of eerder zijn opgebouwd en die dus op de voet van artikel 7:640a BW vervallen zijn op 1 juli 2015. De kantonrechter heeft dit verweer niet gehonoreerd en [appellante] is daar in de toelichting op haar grieven niet tegen opgekomen. Dit brengt mee dat het verweer in hoger beroep niet ter beoordeling voor ligt. Bovendien heeft [geïntimeerde] , als uitgegaan wordt van de verlofkaart over 2015 die [appellante] als productie 14 bij de memorie van grieven heeft overgelegd, geen saldo aan wettelijke verlofuren over 2014 of eerder meegenomen naar 2015, maar uitsluitend een saldo aan bovenwettelijke verlofuren (die niet op de voet van artikel 7:640a BW vervallen). Ook om die reden kan het verweer geen doel treffen.
3.6.7.
[appellante] heeft in de toelichting op haar grieven als verweer aangevoerd dat zij aan [geïntimeerde] maandelijks loonstroken met bijgevoegde urenstaten (zoals overgelegd als productie 10 bij de memorie van grieven) heeft verstrekt. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] dus omstreeks begin februari 2015 kunnen zien welke dagen van januari 2015 als verlofdag of ATV-dag waren geboekt, en heeft hij begin maart 2015 kunnen zien welke dagen van februari 2015 als verlofdag of ATV-dag waren geboekt. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] binnen de in paragraaf 2.2.5 (blz. 20) van het Werknemershandboek genoemde termijn van één maand na ontvangst van de urenstaten moeten kenbaar maken dat hij het moet de boekingen niet eens was. Omdat [geïntimeerde] pas via de brief van zijn gemachtigde van 18 september 2015 heeft geklaagd, kan de klacht niet meer in behandeling worden genomen, aldus [appellante] .
3.6.8.
Dit verweer treft geen doel. De regeling in paragraaf 2.2.5. van het werknemershandboek heeft betrekking op de verwerking van door werknemers ingeleverde urenverantwoordingen en tachograafschijven in de door [appellante] op te stellen urenstaten. De nu in geschil zijnde vordering van [geïntimeerde] heeft daar geen betrekking op. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerde] op de in geschil zijnde 27 dagen geen werkzaamheden heeft verricht. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten om in paragraaf 2.2.5. van het werknemershandboek vervatte regeling van overeenkomstige toepassing te achten op het in dit geding aan de orde zijnde geschil over de vraag of [appellante] bepaalde dagen waarop [geïntimeerde] niet heeft gewerkt, wel of niet als verlofdag mocht boeken.
3.6.9.
[appellante] heeft in de toelichting op de grieven ook aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn recht om tegen de volgens hem onjuiste boeking van de 27 dagen op te komen, heeft verwerkt door, terwijl die boeking aan hem kenbaar was via de bij de loonstroken gevoegde urenstaten, daar pas voor het eerst in september 2015 tegen te protesteren. [appellante] heeft in dit kader verwezen naar verschillende rechterlijke uitspraken.
3.6.10.
Het hof verwerpt ook dit verweer. De genoemde rechterlijke uitspraken hebben betrekking op de problematiek van de verwerking van door werknemers ingeleverde urenverantwoordingen en tachograafschijven in de door werkgevers op te stellen urenstaten. In het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] is een andere kwestie aan de orde, die geen verband houdt met de vraag hoeveel uren [geïntimeerde] op de betreffende dagen heeft gewerkt (zie hiervoor, rov. 3.6.8). Daar komt bij dat rechtsverwerking ingrijpend is, en dat de aanwezigheid van rechtsverwerking daarom alleen mag worden aangenomen als bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie hiervoor, rov. 3.5.2). Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Het hof tekent daarbij aan dat de periode waar het geschil over de geboekte verlofdagen betrekking op heeft, relatief kort is (van maandag 5 januari 2015 tot en met woensdag 4 maart 2015), terwijl [geïntimeerde] de loonstrook met urenstaat over januari 2015 pas omstreeks eind januari 2015 heeft ontvangen. Er kan dus niet worden gezegd dat [geïntimeerde] de wijze van het boeken van dagen waarop er volgens hem geen werk was, maandenlang heeft laten voortduren zonder te klagen terwijl voor hem kenbaar was dat die dagen als verlofdagen werden geboekt.
3.7.1.
Het hof concludeert dat het recht van [geïntimeerde] om zich op de volgens hem onjuiste boeking van de betreffende dagen te beroepen, niet is vervallen. Het hof zal daarom inhoudelijk over deze vordering van [geïntimeerde] oordelen en daarbij het inhoudelijke verweer behandelen dat [appellante] in de toelichting op haar grieven tegen de vordering heeft aangevoerd.
3.7.2.
[geïntimeerde] heeft in punt 18 van de memorie van antwoord aangevoerd dat door [appellante] bij ziekmeldingen ten onrechte één dag van het verloftegoed wordt ingehouden. [appellante] heeft vervolgens in haar akte aangevoerd dat die inhouding haar basis vindt in artikel 12 lid 5 van de cao en dat deze inhoudingen dus terecht zijn. Het hof zal deze kwestie in het midden laten. Uit de als productie 10 bij de memorie van grieven overgelegde urenstaten blijkt immers dat geen van de verlofdagen waar het in dit geding om gaat (zie hiervoor, rov. 3.6.5), het begin is geweest van een ziekteperiode. [geïntimeerde] heeft ook niet gesteld dat hij op een van de in rov. 3.6.5 opgesomde dagen ziek was.
3.7.3.
Volgens [geïntimeerde] betreffen de 27 dagen die in rov. 3.6.5 van dit arrest zijn opgesomd, dagen waarop [appellante] geen vrachtwagen / geen chauffeurswerk voor [geïntimeerde] had, en heeft [appellante] deze dagen ten onrechte afgeboekt van het verlof van [geïntimeerde] zonder dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd.
3.7.4.
[appellante] heeft dat in de toelichting op de grieven 4 en 5 (bladzijdes 16 en 17 van de memorie van grieven) bestreden, en daartoe samengevat het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot dagen waarop geen chauffeurswerkzaamheden beschikbaar waren, heeft [appellante] haar werknemers steeds de keuze geboden tussen het verrichten van vervangende werkzaamheden in het “warehouse” of het opnemen van een verlofdag. [appellante] had voldoende vervangende werkzaamheden beschikbaar. Er is met [geïntimeerde] meermaals besproken dat er een verlofdag zou worden afgeschreven als hij thuis bleef in plaats van vervangende arbeid te verrichten. Toch heeft [geïntimeerde] er op de in geding zijnde data voor gekozen om niet te komen werken, in ruil voor inlevering van telkens een verlofdag.
3.7.5.
[geïntimeerde] heeft dit betoog in de memorie van antwoord bestreden. Volgens [geïntimeerde] is aan hem met betrekking tot de in geding zijnde 27 dagen geen vervangend werk aangeboden en heeft hij niet ingestemd met het inhouden van verlofdagen voor de dagen waarop er geen vrachtwagen beschikbaar was.
3.7.6.
Als de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn, dan heeft hij zijn aanspraken op loon over de genoemde dagen behouden en heeft [appellante] die dagen dus ten onrechte als verlofdagen geboekt. Dit volgt uit artikel 7:628 lid 1 BW, zoals dat tot 1 januari 2020 luidde:
“De werkgever is verplicht het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen.”
Dat geen chauffeurswerk beschikbaar is, is een omstandigheid die voor rekening van [appellante] komt. Als [appellante] over de in geding zijnde dagen geen ander werk aan [geïntimeerde] heeft aangeboden, is zij dus over die dagen loon verschuldigd en heeft zij de dagen ten onrechte als verlofdagen geboekt. Als [appellante] echter, zoals zij heeft gesteld, op de genoemde dagen aan [geïntimeerde] de keuze heeft geboden tussen het verrichten van vervangende werkzaamheden in het “warehouse” of het opnemen van een verlofdag en [geïntimeerde] er voor heeft gekozen om niet te komen werken, heeft [appellante] de betreffende dagen als verlofdag mogen registeren. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat het in die situatie, waarin hem vervangende werkzaamheden zijn aangeboden in het “warehouse” (naar het hof begrijpt: de loods die ook genoemd is op de urenstaten van [geïntimeerde] over september, oktober en november 2015) in redelijkheid wel voor zijn rekening komt dat hij die vervangende werkzaamheden niet heeft verricht.
3.7.7.
Omdat vast staat dat geen chauffeurswerkzaamheden voor [geïntimeerde] beschikbaar waren (een oorzaak die in beginsel voor rekening van [appellante] komt) en [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat de verlofdagen van [geïntimeerde] desondanks teniet zijn gegaan omdat hij op de genoemde dagen verlof heeft opgenomen dan wel hem vervangende werkzaamheden zijn aangeboden die hij weigerde te verrichten, draagt [appellante] de bewijslast van die stelling.
3.7.8.
[appellante] heeft haar stelling in haar memorie van grieven met verschillende producties onderbouwd, te weten:
- een e-mail van genoemde [Supervisor Operations bij Logistics] van 20 februari 2019 (toen inmiddels elders werkzaam) aan een medewerkster van [appellante] waarin onder meer het volgende staat:
“Via deze weg bevestig ik dat tijdens de meeting van 8 december 2013 aan Dhr [geïntimeerde] is meegedeeld dat wanneer er geen auto beschikbaar was, het verlofbeleid in werking zou gaan en dat in onderling overleg met [geïntimeerde] en andere chauffeurs de resterende verlofdagen van de medewerker opgenomen werden.”
- een e-mail van [medewerker van Logistics] van [appellante] 12 februari 2019 aan een medewerkster van [appellante] , waarin onder meer het volgende staat:
“hierbij verklaar ik dat het voorgekomen is dat chauffeurs met een hoog saldo aan verlofdagen in overleg met planners thuis zijn gebleven wanneer er niet genoeg trucks / werkzaamheden beschikbaar waren.”
- een e-mail van [Supervisor Operations bij Logistics] , Supervisor Operations bij [appellante] , aan de afdeling “Human Resources” van 23 februari 2015 met als aanduiding “ [geïntimeerde] ”, waarin onder meer het volgende staat:
“Heb net gebeld voor vanavond, dat ik geen werk heb, maar morgen overdag.
Vrouw geeft aan dat hij deze week liever thuis blijft.
(…)”
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] hiermee onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling. In de e-mail van 20 februari 2019 over de meeting van 8 december 2013 staat immers niets over het aanbieden of moeten verrichten van vervangende werkzaamheden. Ook in de powerpoint-presentatie van de betreffende bijeenkomst (prod. 3 bij de memorie van grieven) is daar niets over te vinden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bovengenoemde e-mail van 12 februari 2019. De inhoud van de e-mail van 23 februari 2015 is door [geïntimeerde] uitdrukkelijk bestreden in de memorie van antwoord.
3.7.9.
Daar komt bij dat [appellante] het verweer over het aanbieden van vervangende werkzaamheden pas voor het eerste in hoger beroep heeft gevoerd. Dat staat [appellante] vrij, maar het feit dat zij het verweer in het geding bij de kantonrechter nog niet heeft gevoerd, roept wel vragen op. Als de stellingen van [appellante] over het aanbieden van vervangende werkzaamheden juist zijn, had het immers zeer voor de hand gelegen dat [appellante] die stellingen meteen in het geding bij de kantonrechter had aangevoerd. [appellante] heeft er geen verklaring gegeven voor het feit dat zij de stellingen bij de kantonrechter niet naar voren heeft gebracht.
3.7.10.
Het hof concludeert daarom dat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. [appellante] heeft aan het slot van de memorie van antwoord wel een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar het hof acht dat bewijsaanbod onvoldoende geconcretiseerd. Het hof komt daarom tot de conclusie dat de stellingen die [appellante] aan haar inhoudelijke verweer ten grondslag heeft gelegd, niet zijn komen vast te staan.
3.7.11.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 4 en 5. Dit brengt mee dat de vordering ter zake nog openstaande vakantie-uren, waartegen [appellante] geen andere verweren heeft gevoerd, toewijsbaar is. [appellante] heeft niet betwist dat het betreffende bedrag, inclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, € 3.282,25 bruto bedraagt. Het hof zal ook dit onderdeel van het vonnis dus bekrachtigen.
Met betrekking tot grief 6: wettelijke verhoging
3.8.1.
[geïntimeerde] heeft de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW gevorderd over het aan hem toekomende achterstallige loon in verband met de persoonlijke toeslag en de verlofuren. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen.
3.8.2.
Grief 6 is tegen die toewijzing gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat de loonvordering is opgelopen doordat [geïntimeerde] pas aan het eind van zijn dienstverband aanspraak heeft gemaakt op het betreffende loon. Het hof verwerpt dat argument voor zover het de persoonlijke toeslag betreft. [geïntimeerde] is op die toeslag aanspraak gaan maken zodra hij bekend raakte met het bestaan van die toeslag. Dat dit pas in de tweede helft van 2015 is geweest, komt voor rekening van [appellante] . [appellante] had immers eigener beweging overeenkomstig de cao de toeslag aan [geïntimeerde] moeten uitbetalen. Ook ten aanzien van de verlofdagen verwerpt het hof het verweer. Ten aanzien van de verlofdagen is de vordering immers niet opgelopen doordat [geïntimeerde] pas in september 2015 en niet bijvoorbeeld al begin maart 2015 heeft aangegeven dat die verlofdagen ten onrechte waren afgeboekt.
3.8.3.
Ook voor een matiging van de wettelijke verhoging, zoals door [appellante] bepleit, ziet het hof geen aanleiding. Het ligt op de weg van [appellante] als werkgever om de loonbetalingsverplichtingen correct en volledig na te komen. [appellante] is daarin tekortgeschoten. Dat komt voor haar rekening. [appellante] heeft geen argumenten aangevoerd die het hof aanleiding geven tot matiging van de wettelijke verhoging. Het hof verwerpt dus grief 6.
Met betrekking tot grief 7: buitengerechtelijke incassokosten en expertisekosten
3.9.1.
Grief 7 bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen de veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 875,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die voor afzonderlijke vergoeding naast de proceskosten in aanmerking komen.
3.9.2.
Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief, en neemt daarbij in aanmerking dat de door [geïntimeerde] ingeschakelde gemachtigde voor aanvang van de gerechtelijke procedure in elk geval de volgende buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht:
  • de verzending van de e-mail van 15 september 2015 aan [appellante] (productie A bij de conclusie van repliek);
  • de brief van 18 september 2015 aan [appellante] (productie 3 bij de inleidende dagvaarding);
  • de brief van 24 maart 2016 aan [appellante] (productie 4 bij de inleidende dagvaarding);
  • het schrijven van 3 juni 2016 aan [appellante] , waarvan blijkt uit productie 10 bij de inleidende dagvaarding.
Dit is voldoende om toekenning van een vergoeding wegens buitengerechtelijke kosten te rechtvaardigen. Het hof tekent hierbij volledigheidshalve aan dat de verzending van een zogeheten 14-dagenbrief op de voet van artikel 6:96 lid 6 BW in dit geval niet vereist is omdat [appellante] niet een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf. Het eerste onderdeel van grief 7 moet dus worden verworpen.
3.9.3.
Het tweede onderdeel van grief 7 is gericht tegen de veroordeling van [appellante] om aan [geïntimeerde] € 968,-- te betalen ter zake van expertisekosten. In de toelichting op de grief voert [appellante] allereerst aan dat [geïntimeerde] of zijn gemachtigde de berekening van het achterstallige loon eenvoudig zelf had kunnen uitvoeren. Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof is het niet onredelijk dat (de gemachtigde van) [geïntimeerde] de berekening heeft laten uitvoeren door een financieel deskundige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het achterstallige bruto loon over een periode van twee jaren moest worden berekend, terwijl in deze periode de persoonlijke toeslag overeenkomstig de cao-bepaling moest worden afgebouwd met eventuele loonsverhogingen. [geïntimeerde] heeft [appellante] bovendien in de mogelijkheid gesteld om de berekening zelf te maken en daarbij aangekondigd dat hij, indien [appellante] de berekening niet zou maken, de berekening op kosten van [appellante] zou laten maken. Onder deze omstandigheden acht het hof het in beginsel redelijk dat [geïntimeerde] de berekening door een deskundige heeft laten maken en de kosten daarvan op [appellante] wil verhalen.
3.9.4.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat het ter zake expertisekosten gevorderde bedrag van € 968,-- buitensporig is voor het maken van de in geding zijnde betrekkelijk eenvoudige berekening. [appellante] heeft ter onderbouwing van dat verweer een e-mail van een loonadviesbureau overgelegd, waarin het volgende staat:
“Voor de berekening van de salarisverschillen 2014/2015 van [geïntimeerde] zou door ons kantoor 1 uur worden doorbelast.
De kosten hiervoor bedragen € 80,--.”
3.9.5.
[geïntimeerde] heeft in haar reactie op dit onderdeel van de grief erkend dat het laten maken van de berekening wellicht goedkoper had gekund dan voor het bedrag van € 968,--. Desondanks acht [geïntimeerde] dat bedrag niet onredelijk.
3.9.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende betwist dat het maken van de betreffende berekening voor een financieel deskundige een betrekkelijk eenvoudige en niet zeer tijdrovende klus is. [geïntimeerde] heeft daarom tegenover de door [appellante] overgelegde e-mail van het door haar geraadpleegde loonadviesbureau, onvoldoende betwist dat het bedrag van € 968,-- (inclusief 21% btw) niet als redelijk aangemerkt kan worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de factuur van het door [geïntimeerde] ingeschakelde adviesbureau niet is voorzien van een opgave van de bestede tijd. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat de werkzaamheden in een uur hadden kunnen worden verricht. Gelet daarop honoreert het hof het verweer van [appellante] dat het bedrag van € 968,-- inclusief 21% btw buitensporig is. Naar het oordeel van het hof zou een bedrag van € 200,-- exclusief btw, derhalve € 242,-- inclusief btw, de redelijkheidstoets wel hebben kunnen doorstaan. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen voor zover [appellante] bij het vonnis is veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 968, (inclusief btw) te betalen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] € 242,-- (inclusief btw) te betalen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de btw kan verrekenen, en dat dit ook niet aannemelijk is. Daarom komt ook de btw voor vergoeding in aanmerking. [appellante] heeft dat ook niet betwist.
3.9.7.
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat de expertisekosten onderdeel zijn van de buitengerechtelijke kosten en niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Het hof verwerpt dat standpunt. De expertisekosten zijn te beschouwen als kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW, terwijl de buitengerechtelijke kosten vallen onder artikel 6:96 lid 2 onder c BW.
3.9.8.
De slotsom is dat grief 7 ten dele doel heeft getroffen, namelijk wat betreft de hoogte van het bedrag dat [appellante] ter zake expertisekosten moet vergoeden.
Met betrekking tot grief 8: wettelijke rente
3.10.1.
Grief 8 is gericht tegen de veroordeling van [appellante] tot vergoeding van wettelijke rente over de toegewezen bedragen. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat de hoogte van “het bedrag” te wijten is aan de afwachtende houding van [geïntimeerde] , dat het niet aan [appellante] te wijten is dat [geïntimeerde] zolang heeft gewacht met het opstarten van een procedure en dat de rente daarom substantieel gematigd moet worden.
3.10.2.
Het hof verwerpt dit standpunt. [geïntimeerde] heeft [appellante] al voor het einde van het dienstverband, bij brief van zijn gemachtigde van 18 september 2015, gewezen op zijn aanspraken. In het voorjaar van 2016 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellante] wederom aangeschreven. Dat de wettelijke rente daarna is opgelopen komt voor rekening van [appellante] omdat zij ten onrechte heeft geweigerd om de terechte vorderingen van [geïntimeerde] te voldoen. De wettelijke rente is een gefixeerde schadevergoeding voor de vertraging in de voldoening van een geldsom. Het hof ziet in deze zaak geen redenen om die gefixeerde schadevergoeding te matigen. Grief 8 wordt dus verworpen.
Met betrekking tot grief 9: bezemgrief
3.11.
Grief 9 is een bezemgrief die geen zelfstandige betekenis heeft naast de andere grieven. De grief hoeft dus verder niet besproken te worden.
Conclusie en afwikkeling
3.12.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis alleen vernietigd moet worden voor zover het de veroordeling van [appellante] betreft om aan [geïntimeerde] € 968,-- te betalen ter zake van expertisekosten. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordelen om aan [geïntimeerde] € 242,-- te voldoen ter zake expertisekosten.
3.12.2.
Het hof zal het vonnis voor het overige bekrachtigen, voor zover aangevochten. Dat geldt ook voor de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over het aangepaste bedrag aan expertisekosten. Ook het in rov. 3.26 van het vonnis neergelegde oordeel dat [appellante] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg moet worden veroordeeld en dat die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 926,--, moet worden bekrachtigd, omdat [appellante] de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij is. Omdat de kantonrechter door een kennelijke vergissing heeft nagelaten die veroordeling in het dictum van het vonnis te vermelden, zal het hof die proceskostenveroordeling alsnog in het dictum van dit arrest opnemen.
3.12.3.
De grieven van [appellante] hebben slechts op een ondergeschikt punt doel getroffen (de hoogte van het bedrag dat [appellante] ter zake expertisekosten moet vergoeden). Het hof zal [appellante] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
3.12.4.
Het hof zal dit arrest, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis uitsluitend voor zover het de veroordeling van [appellante] betreft om aan [geïntimeerde] € 968,-- te betalen ter zake van expertisekosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] € 242,-- te voldoen ter zake expertisekosten;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aangevochten, voor het overige, dus ook voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over het aangepaste bedrag aan expertisekosten;
veroordeelt [appellante] overeenkomstig het in rov. 3.26 van het bestreden vonnis gegeven oordeel in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, en begroot die kosten tot op de datum van het bestreden vonnis aan de zijde van [geïntimeerde] op het in rov. 3.26 van het vonnis genoemde bedrag van € 926,--;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 318,-- aan griffierecht en op € 1.611,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M.L.C.M. van Kalmthout en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2020.
griffier rolraadsheer