ECLI:NL:GHSHE:2020:1536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.244.660
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vonnis wegens onterechte toewijzing van vorderingen in koop- en geldleningsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, is op 12 mei 2020 een arrest gewezen in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over een koopovereenkomst en een geldleningsovereenkomst. De appellanten, [appellante] en [appellant], hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerde] voor het niet nakomen van betalingsverplichtingen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.800,-, maar de appellanten zijn van mening dat dit vonnis onterecht is, omdat zij ieder afzonderlijk recht hebben op hun vorderingen. Het hof heeft de grieven van de appellanten gegrond verklaard en het bestreden vonnis vernietigd. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellante] en [appellant] niet gezamenlijk kunnen worden toegewezen, omdat zij ieder een eigen rechtsvordering hebben. Het hof heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van € 5.600,- en aan [appellant] van € 300,-, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Tevens zijn de proceskosten in beide instanties aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.660/01
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellante] en [appellant] ,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Maastricht (onttrokken),
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummers 6539336 CV EXPL 17-9204 en 6539366 CV EXPL 17-9205 gewezen vonnis van 18 april 2018. Het hof zal de nummering van het tussenarrest hierna voortzetten.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 4 december 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden;
- de memorie van grieven met eiswijziging.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft op 28 mei 2019, zijnde de roldatum waarop de memorie van antwoord had moeten worden genomen, medegedeeld dat hij zich als advocaat aan de zaak onttrekt. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen van 11 juni 2019 voor het stellen van een nieuwe advocaat aan de zijde van [geïntimeerde] . Op die datum heeft zich voor haar geen nieuwe advocaat gesteld, waarna [appellante] en [appellant] arrest hebben gevraagd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

6.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
in het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] :
a) In een door [appellante] en [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Koopovereenkomst
(…)
De ondergetekenden:
Partij 1: Mevrouw [appellante] (…)
nader te noemen: verkoper
en
Partij 2: (…) Mevrouw [geïntimeerde] (…)
nader te noemen: koper
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
(…)
“verkoper” verkoopt aan (…) “koper” het bedrijf gevestigd te (…) [vestigingsplaats] bestaande uitCafetaria, Grillroom, Pizzeriaalsmede de volledige inventaris, zulks voor de koopprijs van € 7.500,- (…)
(…)
7: De levering van de roerende goederen zal geschieden in het genoemde bedrijf op01-05-2017(…). Koper zal een bedrag van€ 6.000,-in een termijn vanmaximaal 10 x maanden, maandelijks betalen (…).
(…) De betaling dient ieder 15de van de maand op de genoemde rekening zijn bijgeschreven.
Koper (…) verplicht zich tot een meteen opeisbare boete van 1000,- euro per maand zonder tussenkomst van een rechter, zolang de volledige overnamesom niet binnen de afgesproken termijn betaald is.
(…)
8: Ter zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen, verricht koper op 01-05-2017 een aanbetaling ad € 1.500,- (…).[
De makelaar –toevoeging hof]
zal binnen zeven werkdagen na vermelde leveringsdatum “overdracht van onderneming”, na aftrek van de bemiddeling kosten resterende bedrag overschrijven op de rekening van de verkoper.
(…)
10: Indien een der partijen – na bij aangetekend schrijven in gebreke te zijn gesteld – gedurende 5 dagen nalatig blijft een of meerdere van de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst na te komen, verbeurt de nalatige partij ten bate van de andere partij een terstond opeisbare boete van € 5.000,- onverminderd de rechten op vergoeding van de kosten, schades en intresten en zal deze overeenkomst zonder gerechtelijke tussenkomst ontbonden zijn, tenzij de andere partij alsnog nakoming wenst.”
b) [appellante] heeft van [geïntimeerde] drie termijnbetalingen van ieder € 600,- ontvangen op 15 juni 2017, 2 augustus 2017 en 24 augustus 2017.
in het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] :
c) In een door [appellant] en [geïntimeerde] ondertekende overeenkomst d.d. 11 april 2017 is onder meer het volgende bepaald:
“Overeenkomst Geldlening
De ondergetekenden:
Partij 1: De heer [appellant] (…)
nader te noemen: geldgever
en
Partij 2: (…) Mevrouw [geïntimeerde] (…)
nader te noemen: geldlener
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen:
1.
Geldlener verklaart van geldgever per 01-05-2016 een lening van € 4.000,00 (…) te hebben ontvangen.
2.
Geldlener verklaart deswege de in punt 1 genoemde hoofdsom schuldig te zijn aan geldgever.
(…)
3.
(…)
4.
Geldlener zal de lening aflossen in 10 maanden (…), (…) € 400,00 per maand.
5.
(…)
6.
(…)
7.
Geldlener verplicht zich tot een maandelijkse boete van 100,- euro voor ieder niet tijdig betaalde aflossing.”
d) [appellant] heeft van [geïntimeerde] twee termijnbetalingen van ieder € 400,- ontvangen op 9 juni 2017 en 28 juli 2017. Daarna – maar vóór de dagvaarding – heeft [appellant] nog een bedrag ontvangen van € 400,-.
6.2.1.
In de procedure in eerste aanleg tussen [appellante] en [geïntimeerde] (zaaknummer 6539366) heeft [appellante] bij inleidende dagvaarding gevorderd:
I. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen de restant koopsom van € 4.200,-, met wettelijke handelsrente;
II. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen een boete van € 5.000,-, met wettelijke handelsrente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 835,-, met wettelijke handelsrente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke handelsrente en nakosten.
Bij akte heeft [appellante] vervolgens, wegens de ontvangst na dagvaarding van drie betalingen van € 600,-, in totaal € 1.800,-, haar eis met dit bedrag verminderd, en wegens het verbeuren van een boete haar eis vermeerderd met € 464,29, en een totaalbedrag van € 8.669,29 (het hof begrijpt: € 8.699,29) gevorderd.
6.2.2.
[appellante] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op grond van de tussen hen gesloten koopovereenkomst verplicht was tot betaling van de (restant) koopprijs van € 6.000,- in tien opeenvolgende maandtermijnen van € 600,- per maand, welke verplichting [geïntimeerde] na drie maanden niet meer is nagekomen. Daardoor is zij ook een eenmalige boete van € 5.000,- verschuldigd geworden alsmede (pro rata) een boete van € 1.000,- per te laat betaalde maand vanaf 15 februari 2018, alsmede incassokosten.
6.2.3.
In de procedure in eerste aanleg tussen [appellant] en [geïntimeerde] (zaaknummer 6539336) heeft [appellant] bij inleidende dagvaarding gevorderd:
I. De geldleningsovereenkomst tussen hen gesloten op 11 april 2017 te ontbinden, althans ontbonden te verklaren;
II. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 3.200,- met wettelijke rente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een boete van € 300,- met wettelijke rente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een restant van buitengerechtelijke incassokosten van € 75,- met wettelijke rente;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke handelsrente en nakosten.
Bij akte vermindering eis heeft [appellant] vervolgens, wegens de ontvangst van vijf betalingen van € 400,-, in totaal € 2.000,-, zijn eis verminderd en een totaalbedrag van € 1.575,- gevorderd.
6.2.4.
[appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] op grond van de tussen hen gesloten geldleningsovereenkomst verplicht was tot aflossing van € 400,- per maand, welke verplichting [geïntimeerde] na twee maanden niet meer is nagekomen. Daardoor is zij ook een boete van € 100,- per te laat betaalde maandtermijn verschuldigd geworden, alsmede incassokosten welke [appellant] heeft begroot op € 475,- maar waarop hij het bedrag van € 400,- dat na sommatie van [geïntimeerde] is ontvangen in mindering heeft gebracht.
6.2.5.
De kantonrechter heeft de zaken ambtshalve gevoegd en in het bestreden vonnis, gewezen in beide zaken, [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] en [appellante] € 3.800,- te betalen, bestaande uit € 2.600,- in hoofdsom, € 500,- aan contractuele boete en € 700,- aan buitengerechtelijke kosten, te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde] na 8 maart 2018 aan hen heeft betaald, en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in beide zaken, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellant] en [geïntimeerde] welke kosten voor beide zaken gezamenlijk zijn begroot op € 822,21.
De kantonrechter heeft hiertoe overwogen dat i) partijen om administratieve/fiscale redenen die hij niet begrijpt de prijs voor de cafetaria die [geïntimeerde] heeft gekocht van [appellant] en [appellante] hebben gesplitst in een deel van € 6.000,-, verschuldigd ten titel van koopprijs, en een deel van € 4.000,-, verschuldigd ten titel van geldlening, ii) ter comparitie is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat een zaak is gekocht voor € 10.000,- en dat [geïntimeerde] aan restant koopprijs op dat moment nog € 2.600,- verschuldigd was, iii) [geïntimeerde] tot betaling van dit bedrag zal worden veroordeeld, waarop in mindering strekt wat [geïntimeerde] tussen de datum van de comparitie en de datum van het vonnis nog heeft betaald, iv) [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] en [appellante] (gezamenlijk) omdat zij niet duidelijk hebben gemaakt welk deel van de (resterende) vordering op welke grond aan wie van hen toekomt.
De gevorderde ontbinding van de geldleningsovereenkomst heeft de kantonrechter afgewezen omdat [appellant] daarbij geen van de betaling te onderscheiden belang heeft gesteld.
Omdat het volgens de kantonrechter niet nodig was om twee contracten te sluiten met elk een boete voor niet-nakoming, heeft hij één (gematigde) boete toegekend van € 100,- per niet betaalde maandtermijn, in totaal € 500,- te betalen aan [appellant] en [appellante] gezamenlijk.
Omdat [appellant] en [appellante] volgens de kantonrechter bovendien hadden kunnen volstaan met één procedure in plaats van twee, heeft hij eenmaal buitengerechtelijke kosten van € 700,- en eenmaal proceskosten toegewezen aan [appellant] en [appellante] gezamenlijk.
6.3.
[appellante] en [appellant] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd die voornamelijk zijn gericht tegen het gezamenlijk behandelen van hun vorderingen. [appellante] en [appellant] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
in het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] :
I. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen een bedrag van € 2.700,-, met wettelijke handelsrente;
II. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen een boete van € 5.000,-, met wettelijke handelsrente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 835,-, met wettelijke handelsrente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke handelsrente en nakosten;
en in het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] :
I. De geldleningsovereenkomst tussen partijen gesloten op 11 april 2017 te ontbinden, althans ontbonden te verklaren;
II. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.700,- met wettelijke rente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een boete van € 300,- met wettelijke rente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 475,-, met wettelijke rente;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke handelsrente en nakosten.
6.4.
De grieven I tot en met VI zijn (onder meer) gericht tegen de toewijzing aan [appellante] en [appellant] gezamenlijk van het bedrag van € 3.800,- (hoofdsom, boete en buitengerechtelijke kosten) en eenmaal proceskosten. In de toelichting op grief I stellen [appellante] en [appellant] dat [appellante] haar onderneming heeft verkocht aan [geïntimeerde] voor € 10.000,-. [geïntimeerde] had het geld niet en daarom heeft [appellant] , de zoon van [appellante] , € 4.000,- geleend aan [geïntimeerde] . Daarom moest [geïntimeerde] uit hoofde van de koopovereenkomst aan [appellante] het restant van de koopsom betalen van € 6.000,- en uit hoofde van de geldleningsovereenkomst moest [geïntimeerde] € 4.000,- betalen aan [appellant] . De kantonrechter heeft volgens hen ten onrechte geoordeeld dat sprake was van slechts één overeenkomst. [appellante] en [appellant] zijn twee verschillende natuurlijke personen die beiden een op zichzelf staande rechtsvordering hebben, zo voeren zij in de toelichting op de overige grieven aan.
In dit opzicht slagen de grieven. Wat [appellante] en [appellant] in hoger beroep hebben gesteld over het bestaan van de koopovereenkomst en de geldleningsovereenkomst is door [geïntimeerde] niet weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Daaruit volgt dat de vorderingen die [appellante] jegens [geïntimeerde] ontleent aan de koopovereenkomst niet (mede) aan [appellant] kunnen worden toegewezen, en dat de vorderingen die [appellant] jegens [geïntimeerde] ontleent aan de geldleningsovereenkomst niet (mede) aan [appellante] kunnen worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen en de vorderingen van [appellante] en [appellant] opnieuw beoordelen.
Vorderingen [appellante]
6.5.1.
vordert, na eiswijziging in hoger beroep, in hoofdsom € 2.700,-. Zij licht toe dat sinds 8 maart 2018 – de datum die in het dictum van het bestreden vonnis wordt genoemd – door [geïntimeerde] drie keer € 400,- en 3 keer € 600,- is betaald, “in totaal dus € 3.000,--”. Volgens [appellante] moet ervan uit worden gegaan dat [geïntimeerde] hiermee aan zowel [appellante] als [appellant] een bedrag van € 1.500,- heeft voldaan. Deze bedragen moeten volgens [appellante] in mindering worden gebracht op het door haar bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag van € 4.200,-, zodat het in hoger beroep gevorderde bedrag van € 2.700,- resteert.
6.5.2.
Het hof volgt [appellante] hierin niet. [appellante] licht niet toe waarom de drie termijnen van € 600,-, in totaal € 1.800,-, waarmee zij in eerste aanleg haar eis heeft verminderd, niet (meer) op het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 4.200,- in mindering zouden moeten worden gebracht. Deze bedragen zijn immers aan haar betaald, volgens [appellante] .
Het is daarnaast niet duidelijk waarom de drie betalingen van € 600,- en de drie betalingen van € 400,- die [geïntimeerde] volgens [appellante] na 8 maart 2018 heeft betaald voor de helft moeten worden beschouwd als betaald aan [appellante] en voor de helft aan [appellant] . Volgens [appellante] heeft immers alleen zij onder de koopovereenkomst recht op termijnbetalingen van € 600,- (en niet [appellant] ) en heeft alleen [appellant] onder de geldleningsovereenkomst recht op termijnbetalingen van € 400,- (en niet [appellante] ). Bovendien is [geïntimeerde] kennelijk steeds (ook na het bestreden vonnis) doorgegaan met het betalen van aparte bedragen onder de koopovereenkomst, namelijk betalingen van € 600,-, en aparte bedragen onder de geldleningsovereenkomst, namelijk betalingen van € 400,-. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de bedragen van € 600,- niet beschouwd moeten worden als betaald aan [appellante] , en waarom de bedragen van € 400,- niet beschouwd moeten worden als betaald aan [appellant] .
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de stellingen van [appellante] volgt dat van het door haar oorspronkelijk gevorderde bedrag in hoofdsom van € 4.200,- inmiddels € 3.600,- door [geïntimeerde] is betaald, zodat een vordering van € 600,- resteert. In zoverre heeft [geïntimeerde] de vordering van [appellante] niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist zodat de vordering ter hoogte van € 600,- zal worden toegewezen.
De koopovereenkomst is geen handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW zodat over het verschuldigde bedrag niet de wettelijke handelsrente verschuldigd is, maar de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Deze zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, 8 december 2017, welke datum als zodanig niet door [geïntimeerde] is betwist. De stellingen van [appellante] bieden geen aanknopingspunt voor het vaststellen van een eerder moment waarop [geïntimeerde] met de betaling van het toe te wijzen bedrag in verzuim is geraakt en dus rente verschuldigd zou zijn geworden; de door [appellante] genoemde datum van 23 oktober 2017 haakt kennelijk aan bij de sommatie van 18 oktober 2017, welke sommatie echter door [geïntimeerde] wordt betwist en door [appellante] niet ten bewijze is aangeboden zodat niet kan worden vastgesteld dat op dat moment gesommeerd is.
6.5.3.
[appellante] vordert verder een boete van € 5.000,-. [appellante] stelt, onder verwijzing naar artikel 10 van de koopovereenkomst dat [geïntimeerde] wegens niet-nakoming van haar betalingsverplichtingen onder de koopovereenkomst deze boete is verschuldigd. Zij heeft deze boete bij aangetekende brief van 18 oktober 2017 aan [geïntimeerde] aangezegd, maar [geïntimeerde] heeft niet betaald, aldus [appellante] .
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij niet is aangemaand tot betaling. Daarnaast kan haar niet worden verweten dat zij te laat heeft betaald omdat zij betaling had opgeschort vanwege de vertraging in de verlening van een vergunning, welke vertraging aan [appellante] te wijten was, aldus [geïntimeerde] .
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende betwist dat zij, in elk geval ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in gebreke was met de betaling van de maandtermijnen onder de koopovereenkomst. Hoewel [geïntimeerde] betwist dat zij bij aangetekende brief is aangemaand, althans de ontvangst betwist van de brief d.d. 18 oktober 2017 die volgens [appellante] aangetekend is verzonden, is het [geïntimeerde] in elk geval uit de inleidende dagvaarding duidelijk geworden dat [appellante] betaling vorderde van de achterstallige termijnen en aanspraak maakte op de boete van € 5.000,-. Ook nadien is [geïntimeerde] echter, binnen de daarvoor in de overeenkomst bepaalde termijn van vijf dagen, in gebreke gebleven met betaling van de termijnen, zodat de boete is verbeurd. [geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende onderbouwd waarom de vertraging in de verlening van een vergunning te wijten is aan [appellante] , zodat dit geen grond vormt om de tekortkoming in de nakoming van de betalingsverplichtingen van [geïntimeerde] niet aan haar toe te rekenen. In de stellingen van [geïntimeerde] leest het hof ten slotte geen beroep op matiging van de boete. Voor zover zij dat wel heeft beoogd te stellen, heeft zij geen feiten gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging eist. De gevorderde boete zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente (en niet de wettelijke handelsrente) in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2017.
6.5.4.
[appellante] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [appellante] heeft echter niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
6.5.5.
[geïntimeerde] is aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van [appellante] in beide instanties. Omdat [appellante] en [appellant] in hoger beroep samen één dagvaarding hebben uitgebracht, gezamenlijk eenmaal griffierecht verschuldigd zijn geweest, en met dezelfde advocaat bij één memorie hebben geconcludeerd, zal het hof de proceskosten in hoger beroep voor de helft toerekenen aan [appellante] en voor de helft aan [appellant] .
6.5.6.
De proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
– dagvaarding € 97,31
– griffierecht € 223,-
– salaris advocaat (2 punten x € 250,-)
€ 500,-
totaal € 820,31.
6.5.7.
De proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden begroot op:
– dagvaarding (1/2 x € 99,91) € 49,96
– griffierecht (1/2 x € 318,-) € 159,-
– salaris advocaat (1/2 punt x tarief I )
€ 379,50
totaal € 588,46.
6.5.8.
De nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
6.5.9.
De beoordeling van de vorderingen van [appellante] in hoger beroep leidt aldus op de verschillende onderdelen (hoofdsom, boete, buitengerechtelijke kosten, proceskosten) tot een ander resultaat dan in het bestreden vonnis. Aangezien het bij de veroordelingen die in het bestreden vonnis zijn uitgesproken gaat om veroordelingen die ten gunste van [appellante] en [appellant] gezamenlijk zijn uitgesproken, volgt daaruit niet zonder meer – gelet op de door de kantonrechter geconstateerde onduidelijkheid over welke deel van de vordering op welke grond aan wie van hen toekomt – dat [appellante] tot meer gerechtigd zou zijn dan waartoe zij op grond van de bij dit arrest uit te spreken veroordelingen gerechtigd zal zijn. Naar het oordeel van het hof is daarmee het beginsel dat het door de appellant zelf ingestelde hoger beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg, geëerbiedigd.
Vorderingen [appellant]
6.6.1.
[appellant] vordert ontbinding van de geldleningsovereenkomst. Hij vordert echter tegelijkertijd ook nakoming van de aflossingsverplichtingen en de boetebepaling. Gelet op deze nakomingsvorderingen heeft [appellant] niet althans onvoldoende gesteld wat zijn belang is bij de ontbindingsvordering. Deze zal daarom worden afgewezen.
6.6.2.
[appellant] vordert, na eiswijziging in hoger beroep, in hoofdsom € 1.700,-. [appellant] heeft – om de redenen uiteengezet in 6.5.1. – € 1.500,- in mindering gebracht op het door hem bij inleidende dagvaarding gevorderde bedrag van € 3.200,-, zodat het in hoger beroep gevorderde bedrag van € 1.700,- resteert.
Het hof overweegt dat [appellant] niet toelicht waarom de vijf termijnen van € 400,-, in totaal € 2.000,-, waarmee hij in eerste aanleg zijn eis heeft verminderd, niet (meer) op het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 3.200,- in mindering zouden moeten worden gebracht. Deze bedragen zijn immers aan hem betaald, volgens [appellant] . Het is daarnaast niet duidelijk waarom de drie betalingen van € 400,- die [geïntimeerde] volgens [appellant] na 8 maart 2018 heeft betaald niet moeten worden beschouwd als betaald aan [appellant] , zoals overwogen in 6.5.2. Het hof is daarom van oordeel dat uit de stellingen van [appellant] volgt dat het oorspronkelijk door hem gevorderde bedrag in hoofdsom van € 3.200,- inmiddels volledig door [geïntimeerde] is betaald. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen. In het feit dat [geïntimeerde] dit bedrag pas na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft betaald, ziet het hof overigens wel aanleiding om [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen (mede) op basis van de omvang van deze vordering.
6.6.3.
[appellant] vordert verder, onder verwijzing naar artikel 7 van de geldleningsovereenkomst een boete van € 300,- voor te laat betaalde aflossingstermijnen.
[geïntimeerde] heeft niet althans onvoldoende betwist dat zij met de betaling van minimaal drie aflossingstermijnen te laat is geweest, zodat het hof van oordeel is dat zij deze boete verschuldigd is. Onder verwijzing naar wat is overwogen in 6.5.3. gaat het hof voorbij aan de betwisting van de aanmaning, de stelling dat de tekortkoming [geïntimeerde] niet kan worden verweten en het (eventuele) beroep op matiging. Het bedrag van € 300,- zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente, in de zin van artikel 6:119 BW, zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, 8 december 2017, welke datum als zodanig niet door [geïntimeerde] is betwist.
6.6.4.
[appellant] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [appellant] heeft echter niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellant] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
6.6.5.
[geïntimeerde] is aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij ten aanzien van de procedure in eerste aanleg, zodat zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant] in eerste aanleg. Nu [appellant] en [geïntimeerde] in hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.6.6.
De proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] worden begroot op:
– dagvaarding € 99,21
– griffierecht € 223,-
– salaris advocaat (2 punten x € 175,-)
€ 350,-
totaal € 672,21.
6.6.7.
De nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
6.6.8.
Wat in 6.5.9. is overwogen voor [appellante] geldt
mutatis mutandisook voor [appellant] .

7.De uitspraak

Het hof:
in het geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] :
vernietigt het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde] ;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 5.600,-, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2017 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 820,31 in eerste aanleg en op € 588,46 in hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] :
vernietigt het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] ;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 8 december 2017 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 672,21 en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, E.H. Schulten en S.C.H. Molin en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2020.
griffier rolraadsheer