6.3.In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] zoals hiervoor weergegeven in rov. 6.2.1 onder i verstaan als een vordering tot het vaststellen dat de huurovereenkomst is geëindigd met wederzijds goedvinden en deze toegewezen. De vordering tot betaling van € 5.400,00 heeft de kantonrechter afgewezen nu deze in onvoldoende mate feitelijk is onderbouwd en de vordering door [geïntimeerde] wordt betwist. Hetzelfde geldt voor de vorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en rente. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en, bij zijn memorie van grieven, zijn eis gewijzigd (zie hierna rov. 6.4.2). Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn (gewijzigde) vorderingen.
6.4.2.Na wijziging van eis vordert [appellant] :
primair, [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van de goederen van [appellant] ;
subsidiair, [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade ten bedrage van € 15.360,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf april 2015;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten van deze procedure.
6.4.3.[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Ten eerste is het naar de mening van [geïntimeerde] niet mogelijk dat – zonder dat er in de dagvaarding in eerste aanleg en in de appeldagvaarding een vordering tot afgifte is ingesteld – thans bij de memorie van grieven primair een vordering tot afgifte wordt ingesteld. Hier komt bij dat als gevolg van de gewijzigde vorderingen er sprake is van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat, aldus [geïntimeerde] . Het hof acht dit bezwaar niet gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 1 juncto artikel 353 lid 1 Rv kon [appellant] zijn eis wijzigen bij memorie van grieven. Van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat is geen sprake. Aan de vordering tot afgifte ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag als aan de vorderingen in eerste aanleg van [appellant] . Het hof wijst ook op de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Niet gebleken is dat door de eiswijziging [geïntimeerde] onredelijk bemoeilijk wordt in zijn verdediging dan wel het geding onredelijk vertraagd wordt. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord ook inhoudelijk gereageerd op de gewijzigde eis. De eiswijziging is dan ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering tot afgifte een instantie wordt onthouden, maakt het voorgaande niet anders. Het hof gaat bij de verdere beoordeling daarom uit van de gewijzigde eis.
6.5.1.De grief van [appellant] luidt als volgt: ‘
De rechtbank heeft ten onrechte de vordering tot betaling van € 5.400,- afgewezen, omdat deze vordering in onvoldoende mate zou zijn onderbouwd en de vordering door de gedaagde wordt betwist. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van incassokosten en rente.’ In randnummers 5 tot en met 15 van de memorie van grieven heeft [appellant] de grief toegelicht. Voorts heeft hij, in randnummer 16 van de memorie van grieven, een bewijsaanbod gedaan.
6.5.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de grief niet voldoet aan het kenbaarheidsvereiste ex artikel 347 Rv. Volgens [geïntimeerde] laat [appellant] hem in het ongewisse voor wat betreft de juridische grondslagen waartegen hij verweer moet voeren. Het hof deelt dit standpunt niet. De vorderingen van [appellant] zijn duidelijk (zie hiervoor rov. 6.4.2) en gezien zijn toelichting op de grief ook is voldoende kenbaar wat de grondslagen van zijn vorderingen zijn. Dat [geïntimeerde] ook weet waartegen hij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren, blijkt uit zijn inhoudelijk verweer tegen vorderingen zoals hierna aan de orde zal komen. Het hof volgt [geïntimeerde] dus ook niet in zijn standpunt dat de dagvaarding in eerste aanleg en/of appeldagvaarding nietig dient te worden verklaard of dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen.
6.6.1.De grief strekt er allereerst toe dat het hof de primaire vordering tot afgifte zal toewijzen. Deze vordering heeft [appellant] gegrond op artikel 5:2 BW. Hij heeft daartoe gesteld dat de zich in de gehuurde garagebox bevindende goederen eigendom van hem zijn. [appellant] is van mening dat [geïntimeerde] zonder rechtsgeldige titel deze goederen onder zich houdt.
6.6.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de goederen onder zich houdt. Volgens [geïntimeerde] is hij, nadat hij over een periode van vier maanden geen huur meer had ontvangen, op 15 augustus 2015 gaan kijken bij de garagebox. Hij heeft toen geconstateerd dat de garagebox open stond en geheel leeg was. Er waren toen geen zaken meer aanwezig. Daarna heeft hij het slot van de garagebox laten vervangen. [geïntimeerde] stelt niet te weten wat er met de zaken gebeurd zou kunnen zijn.
6.6.3.Tegenover deze betwisting heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [geïntimeerde] eigendommen van hem onder zich houdt. Zijn primaire vordering kan daarom niet worden toegewezen.
6.7.1.Voor het geval dat teruggave van zijn eigendommen feitelijk niet (meer) mogelijk is, vordert [appellant] subsidiair vergoeding van de geleden schade als gevolg van het verlies van de inboedelgoederen op grond van artikel 6:162 BW. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de goederen zonder zijn toestemming uit het gehuurde te doen verwijderen en voorts door de goederen onbeheerd op straat achter te laten. Ten eerste maakt dit handelen inbreuk op het eigendomsrecht van [appellant] . Ten tweede heeft [geïntimeerde] daardoor gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. Daarbij wijst hij erop dat partijen in een contractuele relatie tot elkaar stonden: zij waren huurder en verhuurder. Door het handelen van [geïntimeerde] heeft [appellant] schade geleden: alle goederen die zich in de door hem gehuurde garagebox bevonden, zijn verdwenen. [appellant] begroot deze schade op € 15.360,00. Hij verwijst daarvoor naar de schade-inventarislijst overgelegd als productie 5 bij de memorie van grieven.
6.7.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de goederen uit het gehuurde heeft doen verdwijnen. Ook ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft hij gesteld dat hij niet weet wat er met de zaken gebeurd zou kunnen zijn (zie hiervoor rov. 6.6.2). Verder heeft [geïntimeerde] de opsomming van de goederen op de schade-inventarislijst bestreden, zowel qua omvang, als qua waarde.
6.7.3.Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn subsidiaire vordering voldoende onderbouwd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij om duidelijkheid te verkrijgen over wat er met zijn opgeslagen goederen gebeurd is, navraag heeft gedaan bij enkele buurtbewoners en huurders van overige garageboxen in de buurt van de door hem gehuurde garagebox. Een van de buurtbewoners, [buurtbewoner] , heeft verklaard dat hij medio 2015 een brief zag hangen op de garagebox van [appellant] . Deze brief hield een oproep in om de box leeg te maken. [buurtbewoner] heeft eveneens verklaard te hebben waargenomen dat enkele weken later zaken open en bloot op straat lagen. Vervolgens waren er spullen verdwenen. Ook [getuige] heeft verklaard dat er zaken buiten tegen een muur hebben gestaan. [appellant] heeft schriftelijke verklaringen van [buurtbewoner] en [getuige] overgelegd (producties 3 en 4 bij de memorie van grieven). Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] als verhuurder dit briefje heeft opgehangen en de garagebox heeft ontruimd, mede in het licht van de stelling van [geïntimeerde] dat hij [appellant] niet kon bereiken en het feit dat [appellant] al geruime tijd geen huur betaalde.
6.7.4.Met deze schriftelijke verklaringen heeft [appellant] naar het oordeel van het hof, ook gelet op de betwisting van [geïntimeerde] , zijn stellingen nog niet bewezen. Nu [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] heeft weersproken – volgens hem was het briefje op de deur van de garagebox niet van hem en had hij geen sleutel van de garagebox –, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stellingen te bewijzen. Bovendien acht het hof het bewijs van de door [appellant] gestelde schade niet geleverd met de overgelegde schade-inventarisstaat. Van de betreffende goederen heeft [appellant] geen eigendoms- of aankoopbewijzen, zoals hij zelf aangeeft.
6.7.5.Gelet op het voorgaande zal het hof [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijs toe laten. De bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] , nu hij zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept. De bewijsopdracht is tweeledig. Ten eerste zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen of hij medio 2015 goederen in de gehuurde garagebox had opgeslagen, en zo ja welke. Ten tweede mag [appellant] bewijzen dat [geïntimeerde] die goederen heeft verwijderd of doen verwijderen.