ECLI:NL:GHSHE:2020:1529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.242.610_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst garagebox en vorderingen tot afgifte en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot een garagebox. [appellant] vordert in hoger beroep afgifte van zijn opgeslagen inboedelgoederen, subsidiair schadevergoeding wegens het verlies van deze goederen. De huurovereenkomst is in 2005 ingegaan en [appellant] heeft in de eerste helft van 2015 een huurachterstand opgelopen. Medio 2015 was de garagebox leeg en [geïntimeerde] heeft het slot vervangen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] tot betaling van € 5.400,00 afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en vordert hij nu primair afgifte van de goederen en subsidiair schadevergoeding van € 15.360,00. Het hof oordeelt dat [appellant] zijn vordering tot afgifte niet kan onderbouwen, maar laat hem toe bewijs te leveren van de aanwezigheid van zijn goederen in de garagebox en de verwijdering daarvan door [geïntimeerde]. Het hof houdt verdere beslissingen aan en bepaalt dat getuigen zullen worden gehoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.242.610/01
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.L.J.M. van Grinsven te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 augustus 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 6144808 CV EXPL 17-4390 gewezen vonnis van 1 november 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 augustus 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2018;
  • de memorie van grieven, met producties 3 tot en met 5;
  • de memorie van antwoord, met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] en [appellant] hebben een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een garagebox, met [geïntimeerde] als verhuurder en [appellant] als huurder.
- Deze garagebox is staande en gelegen aan de [adres 1] (volgens [appellant] ) dan wel [adres 2] (volgens [geïntimeerde] ) te [vestigingsplaats] .
- [appellant] diende maandelijks per vooruitbetaling een bedrag van € 85,30 te voldoen.
- De huurovereenkomst is ingegaan in 2005.
- In de eerste helft van 2015 had [appellant] een achterstand in betalingen van huurpenningen.
- Medio 2015 was de garagebox leeg.
- [geïntimeerde] heeft het slot van de garagebox laten vervangen.
6.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant] dat de kantonrechter bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht zal verklaren dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden, althans die overeenkomst zal ontbinden; en,
- [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellant] te betalen:
( i) een bedrag van € 5.400,00 (hoofdsom);
(ii) een bedrag van € 640,00 (buitengerechtelijke incassokosten);
(iii) de kosten van het geding;
(iv) wettelijke rente over de onder i en ii genoemde bedragen vanaf april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
( v) wettelijke rente over het onder iii genoemde bedrag vanaf 2 dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
6.2.2.
[appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij in de garagebox zijn inboedel heeft opgeslagen. Hij schat de waarde van deze goederen op € 5.400,00. Medio 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat de garage leeg is en dat hij niet weet waar de spullen van [appellant] zijn. Volgens [appellant] houdt [geïntimeerde] de goederen onrechtmatig onder zich dan wel, indien de eigendommen van [appellant] zijn verwijderd en vernietigd, mocht [geïntimeerde] hiertoe niet zonder meer overgaan.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] zoals hiervoor weergegeven in rov. 6.2.1 onder i verstaan als een vordering tot het vaststellen dat de huurovereenkomst is geëindigd met wederzijds goedvinden en deze toegewezen. De vordering tot betaling van € 5.400,00 heeft de kantonrechter afgewezen nu deze in onvoldoende mate feitelijk is onderbouwd en de vordering door [geïntimeerde] wordt betwist. Hetzelfde geldt voor de vorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en rente. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd en, bij zijn memorie van grieven, zijn eis gewijzigd (zie hierna rov. 6.4.2). Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn (gewijzigde) vorderingen.
6.4.2.
Na wijziging van eis vordert [appellant] :
primair, [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van de goederen van [appellant] ;
subsidiair, [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade ten bedrage van € 15.360,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf april 2015;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten van deze procedure.
6.4.3.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Ten eerste is het naar de mening van [geïntimeerde] niet mogelijk dat – zonder dat er in de dagvaarding in eerste aanleg en in de appeldagvaarding een vordering tot afgifte is ingesteld – thans bij de memorie van grieven primair een vordering tot afgifte wordt ingesteld. Hier komt bij dat als gevolg van de gewijzigde vorderingen er sprake is van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat, aldus [geïntimeerde] . Het hof acht dit bezwaar niet gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 1 juncto artikel 353 lid 1 Rv kon [appellant] zijn eis wijzigen bij memorie van grieven. Van een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat is geen sprake. Aan de vordering tot afgifte ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag als aan de vorderingen in eerste aanleg van [appellant] . Het hof wijst ook op de herkansingsfunctie van het hoger beroep. Niet gebleken is dat door de eiswijziging [geïntimeerde] onredelijk bemoeilijk wordt in zijn verdediging dan wel het geding onredelijk vertraagd wordt. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord ook inhoudelijk gereageerd op de gewijzigde eis. De eiswijziging is dan ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Dat [geïntimeerde] ten aanzien van de vordering tot afgifte een instantie wordt onthouden, maakt het voorgaande niet anders. Het hof gaat bij de verdere beoordeling daarom uit van de gewijzigde eis.
6.5.1.
De grief van [appellant] luidt als volgt: ‘
De rechtbank heeft ten onrechte de vordering tot betaling van € 5.400,- afgewezen, omdat deze vordering in onvoldoende mate zou zijn onderbouwd en de vordering door de gedaagde wordt betwist. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van incassokosten en rente.’ In randnummers 5 tot en met 15 van de memorie van grieven heeft [appellant] de grief toegelicht. Voorts heeft hij, in randnummer 16 van de memorie van grieven, een bewijsaanbod gedaan.
6.5.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de grief niet voldoet aan het kenbaarheidsvereiste ex artikel 347 Rv. Volgens [geïntimeerde] laat [appellant] hem in het ongewisse voor wat betreft de juridische grondslagen waartegen hij verweer moet voeren. Het hof deelt dit standpunt niet. De vorderingen van [appellant] zijn duidelijk (zie hiervoor rov. 6.4.2) en gezien zijn toelichting op de grief ook is voldoende kenbaar wat de grondslagen van zijn vorderingen zijn. Dat [geïntimeerde] ook weet waartegen hij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren, blijkt uit zijn inhoudelijk verweer tegen vorderingen zoals hierna aan de orde zal komen. Het hof volgt [geïntimeerde] dus ook niet in zijn standpunt dat de dagvaarding in eerste aanleg en/of appeldagvaarding nietig dient te worden verklaard of dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen.
6.6.1.
De grief strekt er allereerst toe dat het hof de primaire vordering tot afgifte zal toewijzen. Deze vordering heeft [appellant] gegrond op artikel 5:2 BW. Hij heeft daartoe gesteld dat de zich in de gehuurde garagebox bevindende goederen eigendom van hem zijn. [appellant] is van mening dat [geïntimeerde] zonder rechtsgeldige titel deze goederen onder zich houdt.
6.6.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de goederen onder zich houdt. Volgens [geïntimeerde] is hij, nadat hij over een periode van vier maanden geen huur meer had ontvangen, op 15 augustus 2015 gaan kijken bij de garagebox. Hij heeft toen geconstateerd dat de garagebox open stond en geheel leeg was. Er waren toen geen zaken meer aanwezig. Daarna heeft hij het slot van de garagebox laten vervangen. [geïntimeerde] stelt niet te weten wat er met de zaken gebeurd zou kunnen zijn.
6.6.3.
Tegenover deze betwisting heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd gesteld dat [geïntimeerde] eigendommen van hem onder zich houdt. Zijn primaire vordering kan daarom niet worden toegewezen.
6.7.1.
Voor het geval dat teruggave van zijn eigendommen feitelijk niet (meer) mogelijk is, vordert [appellant] subsidiair vergoeding van de geleden schade als gevolg van het verlies van de inboedelgoederen op grond van artikel 6:162 BW. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de goederen zonder zijn toestemming uit het gehuurde te doen verwijderen en voorts door de goederen onbeheerd op straat achter te laten. Ten eerste maakt dit handelen inbreuk op het eigendomsrecht van [appellant] . Ten tweede heeft [geïntimeerde] daardoor gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. Daarbij wijst hij erop dat partijen in een contractuele relatie tot elkaar stonden: zij waren huurder en verhuurder. Door het handelen van [geïntimeerde] heeft [appellant] schade geleden: alle goederen die zich in de door hem gehuurde garagebox bevonden, zijn verdwenen. [appellant] begroot deze schade op € 15.360,00. Hij verwijst daarvoor naar de schade-inventarislijst overgelegd als productie 5 bij de memorie van grieven.
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de goederen uit het gehuurde heeft doen verdwijnen. Ook ten aanzien van de subsidiaire vordering heeft hij gesteld dat hij niet weet wat er met de zaken gebeurd zou kunnen zijn (zie hiervoor rov. 6.6.2). Verder heeft [geïntimeerde] de opsomming van de goederen op de schade-inventarislijst bestreden, zowel qua omvang, als qua waarde.
6.7.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn subsidiaire vordering voldoende onderbouwd. [appellant] heeft aangevoerd dat hij om duidelijkheid te verkrijgen over wat er met zijn opgeslagen goederen gebeurd is, navraag heeft gedaan bij enkele buurtbewoners en huurders van overige garageboxen in de buurt van de door hem gehuurde garagebox. Een van de buurtbewoners, [buurtbewoner] , heeft verklaard dat hij medio 2015 een brief zag hangen op de garagebox van [appellant] . Deze brief hield een oproep in om de box leeg te maken. [buurtbewoner] heeft eveneens verklaard te hebben waargenomen dat enkele weken later zaken open en bloot op straat lagen. Vervolgens waren er spullen verdwenen. Ook [getuige] heeft verklaard dat er zaken buiten tegen een muur hebben gestaan. [appellant] heeft schriftelijke verklaringen van [buurtbewoner] en [getuige] overgelegd (producties 3 en 4 bij de memorie van grieven). Daarmee is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] als verhuurder dit briefje heeft opgehangen en de garagebox heeft ontruimd, mede in het licht van de stelling van [geïntimeerde] dat hij [appellant] niet kon bereiken en het feit dat [appellant] al geruime tijd geen huur betaalde.
6.7.4.
Met deze schriftelijke verklaringen heeft [appellant] naar het oordeel van het hof, ook gelet op de betwisting van [geïntimeerde] , zijn stellingen nog niet bewezen. Nu [geïntimeerde] de stellingen van [appellant] heeft weersproken – volgens hem was het briefje op de deur van de garagebox niet van hem en had hij geen sleutel van de garagebox –, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen zijn stellingen te bewijzen. Bovendien acht het hof het bewijs van de door [appellant] gestelde schade niet geleverd met de overgelegde schade-inventarisstaat. Van de betreffende goederen heeft [appellant] geen eigendoms- of aankoopbewijzen, zoals hij zelf aangeeft.
6.7.5.
Gelet op het voorgaande zal het hof [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod tot bewijs toe laten. De bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] , nu hij zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingen beroept. De bewijsopdracht is tweeledig. Ten eerste zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen of hij medio 2015 goederen in de gehuurde garagebox had opgeslagen, en zo ja welke. Ten tweede mag [appellant] bewijzen dat [geïntimeerde] die goederen heeft verwijderd of doen verwijderen.
6.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat:
- dat hij medio 2015 goederen in de gehuurde garagebox had opgeslagen, en zo ja welke; en,
- [geïntimeerde] die goederen heeft verwijderd of doen verwijderen;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.P. de Haan als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 26 mei 2020 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.L. Bervoets en G.M. Blanken en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2020.
griffier rolraadsheer