Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/331002/HA ZA 17-349)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties);
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
3.De beoordeling
[geïntimeerde] heeft voormeld perceel, met het woonhuis met aanbehoren, perceel Axel, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] , groot 15 are 63 ca, bij akte van levering van 1 augustus 2005 (prod. 16 inl. dagv.), ingeschreven op 2 augustus 2005 (prod. 1 inl. dagv.) – tezamen met [mede-eigenaar] in gemeenschappelijke eigendom - geleverd gekregen ingevolge een koopovereenkomst met de heer en mevrouw [de kopers] .
Deze laatsten hadden het perceel op 1 november 1993 in eigendom verkregen.
[appellante] verkreeg [perceel 2] op 2 mei 2008 in eigendom en [perceel 3] op 11 juni 2013.
[appellante] kocht [perceel 3] van [verkoper] (verder: [verkoper] ) die het had gekocht van de erven van [de erven] (verder: [de erven] ). [de erven] was eertijds eigenaar van de [perceel 2] en [perceel 3] .
Bij brief van 15 april 2016 van haar advocaat heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat de betreffende strook grond haar eigendom is omdat zij en/of haar rechtsvoorgangers die strook grond door verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW dan wel bevrijdende verjaring als voorzien in art. 3:105 BW in eigendom hebben verkregen.
A. de (sinds 2005) aanwezige erfgrens overeenkomt met de juridische erfgrens;
C. meer subsidiair: [geïntimeerde] op grond van de extinctieve verjaring van art. 3:105 BW rechthebbende is van de litigieuze strook grond;
een en ander met de bepaling dat de desbetreffende grensbepaling op de voet van art. 3:17 lid 1 onder e BW in de openbare registers kan worden ingeschreven.
II. veroordeling van [appellante] tot het verwijderen van de door haar opgerichte erfafscheiding en herstel van de erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats over de volledige lengte tussen [perceel 1] enerzijds en 1473 en [perceel 3] anderzijds, op straffe van een dwangsom.
- dat door [appellante] niet is betwist dat de huidige omheining dient als erfafscheiding, dat ingevolge art. 5:36 BW daarmee het vermoeden geldt dat het midden van de omheining de grens tussen de percelen aangeeft, en dat het aan [appellante] is dat vermoeden te weerleggen; dat die vraag echter geen doel dient indien vordering IB of IC in conventie toewijsbaar zou zijn (r.o. 4.2 vs).
dat de nieuwe omheining tussen de percelen [perceel 1] enerzijds en [perceel 3] en [sectienummer 5] anderzijds is opgericht op dezelfde plaats als waar zich het oude gaashek bevond en dat dit oude gaashek toen daar de erfgrens markeerde’, het volgende.
nietslaagt, komt de vraag aan de orde of, zoals de rechtbank in r.o. 4.10 overwoog, een afwijkende plaats van de nieuwe omheining niettemin tot bezit te goeder trouw en de daaropvolgende verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW heeft geleid, of dat dit niet het geval is Naar het oordeel van het hof keert [appellante] zich in de voorwaardelijke grief bij grief III terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] enkel vanwege het uitblijven van enig bezwaar van [de erven] tegen de plaats van de nieuwe omheining zou hebben mogen aannemen dat de erfgrens onder de nieuwe omheining liep. Gegeven het feit dat [geïntimeerde] de plaats van het oude hek kende – zij heeft dat immers zelf verwijderd of doen verwijderen – heeft zij van een niet op dezelfde plaats opgerichte omheining niet mogen aannemen dat deze op de erfgrens was geplaatst. Voor zover met de afwijkende plaats van de nieuwe omheining een extra strook grond aan de zijde van [perceel 1] van de nieuwe omheining is komen te liggen, heeft [geïntimeerde] daarvan dan geen bezit te goeder trouw verkregen. Naar het oordeel van het hof stelt [appellante] voorts terecht dat een enkel gedogen van [de erven] van een afwijkende plaatsing van de nieuwe omheining nog niet leidt tot in bezitneming door [geïntimeerde] van een dergelijke extra strook grond aan de zijde van [perceel 1] van de nieuwe omheining. Integendeel. Het gedogen door [de erven] (degene die destijds door levering de eigendom van het betwiste stuk grond had verkregen) dat [geïntimeerde] dat stukje grond (thans aan de andere kant van het gaashek) gebruikte, leidt slechts tot houderschap van [geïntimeerde] van het stukje grond.
4.De uitspraak
23 juni 2020voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;