ECLI:NL:GHSHE:2020:1524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.227.438 01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en bewijslevering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een erflaatster na haar overlijden. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het eerdere vonnis van de rechtbank is vernietigd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.C. Egger-van Oppen, heeft in hoger beroep de verdeling van de nalatenschap betwist, waarbij de geïntimeerden, vertegenwoordigd door verschillende advocaten, betrokken zijn. De zaak betreft onder andere de vraag of bepaalde bedragen die door de appellant aan de erflaatster zijn betaald als leningen of schenkingen moeten worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet in het bewijs is geslaagd dat de bedragen die hij heeft terugbetaald aan de erflaatster, daadwerkelijk leningen waren. Het hof heeft ook de verklaringen van getuigen in overweging genomen, waaronder die van de echtgenote van de appellant en andere familieleden. Het hof concludeert dat de appellant recht heeft op een bepaald bedrag uit de nalatenschap, maar dat er nog een vordering van de boedel op hem rust. De uitspraak van het hof leidt tot een nieuwe verdeling van de nalatenschap, waarbij de bedragen die aan de appellant zijn toegerekend, zijn vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.227.438/01
arrest van 12 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.C. Egger-van Oppen te Vierlingsbeek,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. B.I. van Vugt te Roosendaal,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.J. Driessen te Nijmegen,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.M.A. van den Boogaard te Uden,
5.
[geïntimeerde 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde
niet verschenen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 juni 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/313797/HA ZA 16-681 gewezen vonnis van 11 oktober 2017. Partijen zullen verder ook in dit arrest elk afzonderlijk worden genoemd bij hun roepnamen, respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] .

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 juni 2019;
  • het proces-verbaal van de enquête van 16 oktober 2019;
  • een formulier H16 van 5 november 2019, waarbij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] afzien van contra-enquête;
  • een formulier H16 van 5 november 2019, waarbij [geïntimeerde 3] afziet van contra-enquête;
  • een formulier H16 van 5 november 2019, waarbij [geïntimeerde 4] afziet van contra-enquête;
  • de memorie na enquête van [appellant] van 3 december 2019 met één productie;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 14 januari 2020 met twee producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde 3] van 14 januari 2020 met twee producties;
  • de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde 4] van 14 januari 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toegelaten tot het bewijs van het feit dat de elf posten die samen de bedragen van € 119,97 en € 889,32 vormen leningen van erflaatster aan [appellant] zijn. Voorts heeft het hof [appellant] toegelaten tot bewijs van het feit dat het hem op 22 maart 2011 betaalde bedrag van € 500,= een schenking is geweest, dat hij de leningen van erflaatster ten bedrage van in totaal in totaal € 7.394,94 volledig aan haar heeft terugbetaald en dat in overleg met alle erfgenamen de inboedel, op een enkel voorwerp na, geheel aan de Stichting Afrika ter beschikking is gesteld.
6.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen getuigen doen horen. Zij hebben evenmin op andere wijze bewijs bijgebracht. Het hof verwijst naar hetgeen in het tussenarrest is overwogen in r.o. 3.11. Nu [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen bewijs hebben geleverd, is niet gebleken dat deze bedragen, tezamen € 1.009,29, in mindering moeten worden gebracht op het aandeel van [appellant] in de nalatenschap.
6.3.
[appellant] heeft zichzelf en zijn echtgenote [echtgenote van appellant] , [geïntimeerde 5] en diens echtgenote [echtgenote van geintimeerde 5] en diens dochter [dochter van geintimeerde 5] alsmede [dochter van geintimeerde 4] (dochter van [geïntimeerde 4] ) als getuigen doen horen. Met betrekking tot de betaling van een bedrag van € 500,= op 22 maart 2011 hebben [appellant] en zijn echtgenote verklaard dat het een schenking betrof. Volgens de echtgenote heeft moeder dit bedrag vanuit een geldkistje aan [appellant] gegeven. Dat spoort echter niet met de vermelding van de post op de lijst die als productie 13 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. Daar is de post vermeld als “overboeking”. Dat spoort weer wel met de kopie van een bankafschrift (prod. 33 bij memorie na enquête van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ), waaruit blijkt dat op 22 maart 2011 dit bedrag is overgeboekt van de ING-rekening van moeder. Ook [geïntimeerde 3] heeft bij haar memorie na enquête een kopie van dit bankafschrift in het geding gebracht. Niet valt uit te sluiten dat de echtgenote van [appellant] ooit heeft gezien dat hij vanuit een geldkistje een bedrag heeft ontvangen, maar dat kan dan geen betrekking hebben gehad op dit bedrag. Uit het overgelegde bankafschrift volgt niet dat de betaling een schenking betrof. Enkel op de verklaring van [appellant] als partijgetuige inzake een feit waarvoor hij zelf het bewijsrisico draagt, kan het hof het bewijs daarvan alleen aannemen als aanvulling op ander, onvolledig bewijs. Dat is er niet, want de verklaringen van zijn echtgenote en [geïntimeerde 5] leveren hiervoor te weinig steunbewijs op. De slotsom luidt dat [appellant] ten aanzien van deze post niet in het opgedragen bewijs is geslaagd.
6.4.1.
Ten aanzien van de zes posten met een totaal van € 7.394,95 heeft [appellant] als volgt verklaard:
“Ten aanzien van het terugbetalen van de leningen, kan ik u zeggen dat moeder op 18 december 2013 tegen mij heeft gezegd dat alles wat ik geleend had was terugbetaald. U verwijst naar de lijst met betalingen die als productie 14 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding is gebracht. In aanvulling daarop kan ik u zeggen dat mijn vrouw werkte en ook nog 80 euro per maand aan moeder betaalde. U merkt op dat op de lijst vier betalingen staan van na december 2013, in totaal 510 euro. U merkt op dat een bedrag dat wel geleend maar niet terugbetaald was in 2013 als schenking zou hebben te gelden. Dat kan ik beamen, maar ik merk op dat moeder toen heeft verklaard dat ik niets meer aan haar verschuldigd was. Bij de terugbetalingen zijn soms wel anderen aanwezig geweest, maar moeder hield voor zichzelf wat ze aan wie gaf, dus ik weet niet of toen duidelijk is geweest dat ik met betalingen een lening afloste.
Moeder wilde de betalingen contant ontvangen, ook om daarvan de anderen te kunnen helpen. Zij hield zelf op een briefje bij wat er was geleend en terugbetaald. Nadat ze had gezegd dat alles was terugbetaald, is dat briefje verdwenen. Na haar dood lag er een briefje in het geldkistje en dat was een onkostenoverzicht van de crematie van vader. Het geld voor de contante betalingen kwam van pinopnamen. Ten aanzien van het bedrag van 5000 euro kan ik nog zeggen dat ik dit nodig had toen ik in Turkije zat in verband met een tandheelkundige behandeling. Dat geld heb ik toen gekregen via [echtgenoot van geintimeerde 3] . Later is dat bedrag aan hem betaald door moeder en heb ik verder dit bedrag aan moeder terugbetaald. De heer [echtgenoot van geintimeerde 3] wilde dit bedrag contant van mij hebben.”
6.4.2.
Met betrekking tot deze posten heeft zijn echtgenote verklaard als volgt:
“Het bedrag van 5000 euro hebben we van moeder gekregen om aan mijn zwager te betalen. Mijn man had dat geld nodig in Turkije voor een tandheelkundige behandeling en heeft dat toen gekregen van zijn zwager. Die wilde het contant terug hebben en daarom hebben wij dat bij moeder geleend. Dat bedrag is afgelost met de contante betalingen. Ik denk dat we al met al iets meer dan 4500 euro aan moeder hebben terugbetaald op die lening van 5000 euro. In de week voor Kerstmis in 2013 waren we bij moeder en die heeft toen gezegd dat ze genoeg teruggekregen had en dat het bedrag dat nog openstond ons werd geschonken. Dat was een mooi kerstcadeau. Ik denk dat dat nog geen 500 euro was. De contante betalingen die in de loop der tijd aan moeder zijn gedaan kwamen voor een deel uit het geld dat ik verdiende met poetsen. Die werkzaamheden werden contant afgerekend. In een agenda hield ik dan bij wat ik kon missen en van het geld dat overbleef werd betaald aan moeder. Ook werd er wel gepind om moeder te kunnen betalen. Als ik vakantiegeld had ontvangen dan werd er wat meer afbetaald. Moeder wilde contant betaald worden. Dat geld deed ze in het geldkistje zodat ze zelf niet hoefde te pinnen. Vanuit dat kistje kon ze dan anderen helpen of dingen kopen als ze zelf iets nodig had.
(…)”
6.4.3.
Op dit punt heeft ook [geïntimeerde 5] verklaard en wel als volgt:
“Ik ging altijd op zaterdagochtend met mijn vrouw bij moeder kaarten. Mijn broer kwam dan langs en ging boodschappen doen. Als hij terugkwam gaf hij dan geregeld een envelop met geld aan mijn moeder. Hij kwam dan van huis, ging boodschappen doen en bezocht daarna onze moeder. Wat er in die envelop zat of hoeveel in die enveloppen zat weet ik niet. Moeder zei daar nooit iets over. Op een zaterdag vlak voor de kerst waren mijn vrouw en ik daar ook aan het kaarten. Mijn broer kwam binnen en gaf opnieuw een envelop met geld. Toen zei moeder ‘Dit is het laatste, nu is het klaar.’ Of iets in die trant. Daaruit begreep ik dat mijn broer geld terugbetaalde dat geleend was. Voordien wist ik niet dat hij geld van moeder geleend had. Hij heeft met mij nooit besproken dat hij geld had geleend voor tandheelkundige hulp. Ik wist wel dat hij nieuwe tanden had, maar dat hij daarvoor geleend had wist ik niet.”
6.4.4.
Tenslotte stelt het hof vast dat ook de echtgenote van [geïntimeerde 5] over de betalingen door [appellant] heeft verklaard. Zij vertelde daarover het navolgende:
“Over de terugbetalingen van een lening kan ik u zeggen dat wij elke zaterdag en zondag bij mijn schoonmoeder gingen kaarten. Op zaterdag kwamen [echtgenote van appellant] en [appellant] dan met de boodschappen en ik heb verschillende keren gezien dat zij bij het brengen van de boodschappen een bedrag aan mijn schoonmoeder betaalden. Dat was extra geld van [echtgenote van appellant] . Meestal werden die bedragen bij het overhandigen van de boodschappen erbij gegeven. Hoeveel ze zo hebben betaald en hoe, in een envelop of anders, weet ik niet meer. Dat speelde tussen [appellant] en zijn moeder. Ergens in de winter vond weer zo’n betaling plaats en toen heb ik mijn schoonmoeder horen zeggen tegen [appellant] dat daarmee alles betaald was en het briefje verscheurd kon worden. Op dat moment begreep ik dat het ging om leningen en dat die afbetaald waren. Ik had geen idee hoeveel geld er geleend was en hoeveel er is terugbetaald. Ik weet wel dat [appellant] geld had geleend voor tandheelkundige hulp. Dat was het geld dat werd terugbetaald. Om welk bedrag het ging weet ik niet. Dat speelde tussen [appellant] en zijn moeder.”
6.5.1.
Het hof neemt bij de beoordeling van de vraag of [appellant] in het op dit onderdeel opgedragen bewijs is geslaagd de verklaringen van [geïntimeerde 5] en zijn echtgenote als uitgangspunt. [geïntimeerde 5] is niet actief in dit geding betrokken, waaruit het hof afleidt dat hij ten opzichte van het geschil een neutrale positie inneemt. Als één van de erven heeft hij – en indirect dus ook zijn echtgenote – een belang bij het minimaliseren van het erfdeel van [appellant] . Desondanks verklaren zij gezien te hebben dat [appellant] bedragen aan moeder betaalde en gehoord te hebben dat moeder op een goed moment heeft verklaard dat er genoeg was betaald. Dat de omvang van de betalingen niet exact zijn vast te stellen, net zo min als de precieze datum of bewoordingen waarmee moeder een restant zou hebben kwijtgescholden, vindt het hof gelet op het tijdverloop begrijpelijk en levert geen grond op om te twijfelen aan de essentie van hun verklaring, te weten dat [appellant] om enige reden betalingen aan moeder heeft gedaan en dat moeder hem op een gegeven moment heeft gekweten. Voor zover het te leveren bewijs al niet uit deze verklaringen voortvloeit, zijn zij concreet genoeg om als onvolledig bewijs te gelden ter aanvulling waarvan de verklaring van [appellant] mede als bewijs kan dienen. De vraag die dan nog rest is waarvoor de kwijting is verleend.
6.5.2.
Zoals [appellant] stelt, betreft het bedrag van € 7.394,95 de som van een zestal posten, te weten:
  • 29-06-2010 Fixit [vestigingsplaats] € 400,00
  • 19-05-2011 Scooter Plaza [vestigingsplaats] € 500,00
  • 05-10-2011 Gebit € 5.000,00
  • 06-03-2013 Computer € 494,95
  • 13-09-2013 Overboeking [appellant] € 500,00
  • 20-01-2014 Overboeking [appellant]
Totaal € 7.394,95.
Gelet op de verklaring van de echtgenote van [appellant] en [geïntimeerde 5] ten aanzien van de verleende kwijting (rond kerstmis 2013) kan de verleende kwijting niet hebben gezien op de overboeking in januari 2014. Ten aanzien van het toen overgeboekte bedrag van € 500,= is het hof van oordeel dat niet is bewezen dat dit is terugbetaald dan wel dat daarvoor om andere redenen kwijting is verleend.
6.5.3.
Gelet op het tijdverloop, de relatief beperkte omvang van de bedragen die in 2010 en mei 2011 zijn geleend en de omvang van de bedragen die aan moeder werden terugbetaald (zoals verklaard door [appellant] ) is het hof ervan overtuigd dat de posten betreffende Fixit en Scooter Plaza deze posten in oktober 2011 afgelost waren.
6.5.4.
Rest de concrete lening van € 5.000,= voor het gebit en de bedragen die zijn overgeboekt voor een computer en de overboeking van 13 september 2013. Van deze bedragen is aannemelijk dat zij in elk geval nog voor een deel open hebben gestaan rond kerstmis 2013. Uit de verklaringen van [geïntimeerde 5] en zijn echtgenote volgt dat moeder toen heeft verklaard dat een restant werd kwijtgescholden. De echtgenote van [geïntimeerde 5] verklaart dat moeder toen ook heeft aangegeven dat een briefje verscheurd kon worden. Het hof acht aannemelijk dat daarop de administratie is bijgehouden met betrekking tot de relatief forse geldlening van € 5.000,=, juist omdat dat om een fors bedrag ging waarvan de terugbetaling over een langere periode zou plaatsvinden. Niet zonder meer aannemelijk is echter dat daarop ook de andere twee posten waren bijgeschreven, een incidentele bijstand voor een computer en een betaling met onbekende bestemming. Dat de kwijting ook heeft gezien op die betalingen, volgt in onvoldoende mate uit de afgelegde verklaringen. Een hiervan bijgehouden administratie (agenda) heeft [appellant] niet meer in het geding kunnen brengen.
6.5.5.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat ter zake geldleningen nog een bedrag van € 1.494,95 in mindering strekt op het erfdeel van [appellant] , de som van de laatste drie van de hiervoor genoemde posten.
6.6.
Het derde onderdeel van het aan [appellant] opgedragen bewijs betreft de inboedel. In r.o. 3.13 van het tussenarrest heeft het hof al overwogen dat en waarom hiervoor een waarde moet worden aangehouden van € 9.200,=. Voorts volgt uit r.o. 3.14 en 3.15 van het tussenarrest al dat voor een bedrag van € 150,= zaken aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zijn toebedeeld. Uit de afgelegde verklaringen volgt genoegzaam dat [appellant] niet heeft beschikt over de volledige inboedel. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.7.
Als productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg is een boedelbeschrijving in het geding gebracht blijkens welke de inboedel was gespecificeerd op een aan die beschrijving gehechte lijst. Deze ontbreekt achter productie 5. Als productie 11 zijn bij dagvaarding in eerste aanleg wel lijsten overgelegd waarop de aanwezige inboedelgoederen zijn gespecificeerd. Kennelijk zijn dit de lijsten waar de notaris bij brief van mevrouw Opdam van 19 december 2014 (prod. 10 bij memorie van grieven) om had gevraagd. Behalve aan deze lijsten hecht het hof in het bijzonder waarde aan de verklaring van de getuige [dochter van geintimeerde 5] . Zij staat als dochter van [geïntimeerde 5] relatief ver van dit geschil af. Zij is geen direct belanghebbende (want geen erfgenaam) en behoort bovendien tot het gezin dat zich in de onderhavige procedure neutraal opstelt. Het hof hecht daarom bijzondere waarde aan haar verklaring, meer in het bijzonder aan het navolgende deel daarvan, dat het hof voor de verdere beoordeling als uitgangspunt neemt:
“Oma had een net huis, maar de meubels waren op leeftijd. U vraagt of er bijzondere dingen in huis waren, zoals fototoestel, telefoon, computer of dat soort dingen. Dat weet ik niet, maar volgens mij was er een kastje met allemaal beeldjes die ze had gekregen en dat was eigenlijk het meeste waard. De meubels waren op leeftijd en veel waardevolle spullen had ze niet.”
Bestudering van deze lijsten leert dat haar verklaring daarbij aansluit: uit de lijsten blijkt dat het een eenvoudige inboedel betreft waar slechts één bijzonder item op staat: een vitrinekastje met Swarovsky kristal, naar schatting 50 – 100 stuks. Dienaangaande hebben [geïntimeerde 5] en zijn echtgenote als getuigen verklaard dat dit kastje met de beeldjes is meegenomen naar [woonplaats] door [echtgenoot van geintimeerde 3] en [geïntimeerde 3] , om te voorkomen dat deze zaken gestolen zouden worden. [appellant] heeft gelijkluidend verklaard, waarbij hij bovendien nog opmerkt dat ook het groene doosje “met het goud en zilver” door hen is meegenomen. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze vitrine en beeldjes en het doosje met inhoud niet naar de Stichting Go for Africa zijn gegaan en evenmin in het bezit van [appellant] zijn gebleven.
6.8.1.
Met betrekking tot de gang van zaken rondom het overdragen van inboedelzaken aan de Stichting Go for Africa heeft [geïntimeerde 5] het navolgende verklaard:
“Een familielid had een kennis die een stichting had voor Afrika en iemand van die stichting heeft alles wat er aan inboedel nog over was opgehaald. Volgens mij is daar tijdens de eerste bijeenkomst al over gesproken, maar het kan ook zijn dat die spullen pas later zijn opgehaald. Hoe het allemaal in de tijd precies is verlopen weet ik nu niet meer. We zijn inmiddels 5 jaar verder. Ik weet dus ook niet meer precies of over die stichting is gesproken tijdens het eerste gesprek in juni of dat dat pas later aan de orde is gekomen. Als mijn broer en schoonzus zeggen dat dat pas een week later is besproken, dan kan dat wel kloppen. Er is wel tevoren gebeld met mijn broers en zussen dat de woning opgeruimd zou worden. Met mij is niet gebeld want ik had regelmatig contact met [appellant] en bellen was niet nodig. Ik weet nog dat er op het aanrecht van de woning een gasfornuis was klaargezet voor deze of gene die dat kon komen ophalen. Ik ben er niet bij geweest toen hij met mijn andere broers en zussen heeft getelefoneerd.”
6.8.2.
De echtgenote van [geïntimeerde 5] , de getuige [echtgenote van geintimeerde 5] , heeft op dit punt verklaard:
“Nadat was besloten de woning te verkopen is de makelaar langsgekomen. Die zei dat al het kleine spul het huis uit moest voordat er foto’s gemaakt konden worden. Dat is besproken met [appellant] en [echtgenoot van geintimeerde 3] . [echtgenoot van geintimeerde 3] had al een vakantie geboekt en tijdens die vakantie hebben we met drie gezinnen in meerdere weekenden het huis opgeknapt, schoongemaakt en leeggeruimd. Dat is gebeurd door [appellant] en zijn vrouw, door [geïntimeerde 5] en mij en [geïntimeerde 4] en haar man. Ook mijn dochter [dochter van geintimeerde 5] en de dochter van [geïntimeerde 4] , [dochter van geintimeerde 4] , zijn een keer mee geweest. We hebben het huis schoongemaakt, behang verwijderd en de inboedel in de garage gezet, zodat iedereen daar nog eens kon kijken of er spullen bij zaten die ze nog wilden hebben. Een hoek in de garage stond vol met rommel en afval en de andere met zaken die wellicht iemand nog wilde hebben (denk aan pannen, schilderijtjes, kopjes en schotels en dergelijke). Zaken waarvan mensen bij de eerste bijeenkomst al hadden gezegd dat ze die wilden hebben stonden apart. Voordat de inboedel definitief werd opgeruimd is iedereen nog gebeld om te zeggen dat ze konden komen kijken of ze nog spullen wilden hebben. [geïntimeerde 2] is daarna nog langs geweest om een schilderijtje mee te nemen. Dat er gebeld is en dat zij langs gekomen is heb ik van [appellant] gehoord. Ik ben daar niet zelf bij geweest.
Een stichting uit [vestigingsplaats] heeft vervolgens alle spullen opgehaald. Het was zo’n puinhoop dat wij een container hadden moeten huren om alles af te voeren. Die stichting was bereid om zowel het goede spul als het afval mee te nemen. Daarmee waren zij geholpen en ook wij, want wij waren van de troep af. [geïntimeerde 4] kende de mensen van die stichting. Ik weet niet of [appellant] in contacten met de anderen heeft verteld dat de overblijvende inboedel naar die stichting toe zou gaan. Volgens mij is die stichting net voor of tijdens het uitruimen van de woning ter sprake gekomen, omdat [geïntimeerde 4] die mensen kende. Dat [appellant] nog voor het opruimen met de anderen heeft gebeld heb ik van hem gehoord. Hij heeft mij ook verteld dat hij bij de inboedel nog een voorwerp had teruggevonden dat [geïntimeerde 1] voor zijn vader had gemaakt en dat hij [geïntimeerde 1] daarover nog gebeld heeft om te vragen of hij dat voor [geïntimeerde 1] moest bewaren.”
6.8.3.
[echtgenote van appellant] , de echtgenote van [appellant] , verklaart op dit punt:
“Met betrekking tot de inboedel kan ik u zeggen dat mijn man met de anderen heeft gebeld om ze te vragen of ze nog wat wilden hebben. (…)
Het opruimen van de woning van moeder heeft plaatsgevonden op een zaterdag. Dat denk ik tenminste want ik was daarbij. Doordeweeks moet ik werken en ik had geen vrij genomen om erbij te kunnen zijn. Verder waren aanwezig mijn man, [geïntimeerde 5] en [echtgenote van appellant] en hun dochter [dochter van geintimeerde 5] en [echtgenoot van geintimeerde 4] en [geïntimeerde 4] met hun dochter [dochter van geintimeerde 4] . We hebben het beddengoed, kleding en schoenen in zakken gedaan en die heb ik samen met [echtgenoot van geintimeerde 4] naar de kledingcontainer gebracht. Verder zijn alle spullen schoongemaakt en in kratten gestopt. De inhoud van de kasten is in dozen gedaan. De kasten zijn in de garage neergezet. Daarbij viel een klein kastje nog uit elkaar. Dat was helemaal vermolmd. De kat had daar tegenaan geplast. Die spullen zijn uiteindelijk allemaal opgehaald door een meneer die werkte voor de stichting Go for Africa. Dat was een adres wat [geïntimeerde 4] kende. Die man heeft alles meegenomen, ook het afval. Dat is een week later geweest en toen hij de spullen op kwam halen was ik daar niet bij. (…)
Of er met zijn broers en zussen overleg is geweest over het meegeven van de spullen aan deze stichting weet ik niet.
(…)
Mijn man heeft thuis de anderen ingelicht dat hij zou gaan opruimen, maar ik kan me nu niet meer herinneren of ik daarbij ben geweest of niet. Ik neem aan dat hij ze allemaal gebeld heeft, want hij wilde weten of hij kon gaan opruimen maar ik zou niet kunnen zeggen in welke volgorde hij ze gebeld heeft.
(…)
Op de vraag van mr. van Vugt waarom niet op de inboedellijst is vermeld dat [dochter van geintimeerde 4] een aantal zaken heeft meegenomen, moet ik het antwoord schuldig blijven. Dat weet ik niet. Dat mijn man de anderen de gelegenheid heeft gegeven om spullen op te halen heb ik van horen zeggen.”
6.8.4.
In aanvulling op deze verklaringen heeft [appellant] op dit punt verklaard:
“Vrij kort na het overlijden van moeder, ik meen op Vaderdag, 18 juni 2014, zijn we allemaal bij elkaar gekomen. Ik heb toen meteen gevraagd wie wat wilde hebben van de spullen die er waren. [geïntimeerde 2] heeft toen aangegeven wat ze wilde hebben en heeft dat meegekregen. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 5] hoefden niks en [geïntimeerde 4] in eerste instantie ook niet, maar toen ze zag wat er in huis bleef staan heeft ze het bankstel meegenomen en wat elektrische apparatuur. (…)
Vervolgens heb ik naar ik meen in juli 2014 de woning opgeruimd. Ik denk dat dat op een woensdag is geweest, want op donderdag zijn de muren gestukt. Bij het gesprek dat wij in juni over de inboedel hadden kwam de conclusie erop neer dat de waarde verder nihil was. Bij het opruimen in juli waren [geïntimeerde 4] en haar man, [echtgenoot van geintimeerde 4] , aanwezig en verder [dochter van geintimeerde 4] , [dochter van geintimeerde 5] en [geïntimeerde 5] en [echtgenote van appellant] . Ik meen dat ook mijn vrouw aanwezig was, maar zij hield zich op de achtergrond. Zij heeft met [echtgenoot van geintimeerde 4] de kleding naar de container gebracht. Ik had de anderen telefonisch aangekondigd dat ik zou gaan opruimen om het huis zo snel mogelijk in de verkoop te kunnen zetten. Dat was ook om kosten te besparen en omdat het huis verder niet meer bewoond werd. Tijdens het opruimen kwamen [geïntimeerde 4] en [echtgenoot van geintimeerde 4] met de suggestie om de overblijvende spullen niet af te voeren naar de stort maar af te geven aan de Stichting Afrika. Dat voorstel kwam dus van hun kant op het moment dat we de woning aan het opruimen waren en ik heb daar geen overleg meer over gehad met de anderen die niet aanwezig waren. Ik had hun wel aangekondigd dat ik zou gaan opruimen en als zij nog spullen hadden willen hebben, hadden ze daarover contact moeten opnemen met [geïntimeerde 4] , want die had de sleutel van de woning. De spullen die naar Afrika zijn gegaan was oude rommel. Voor de Stichting Afrika is gekozen om de kosten van afvoer te besparen.”
6.9.1.
Ook ten aanzien van deze verklaringen geldt dat de overige erven de juistheid daarvan niet genoegzaam hebben bestreden. Op grond van het voorgaande komt het hof dan tot het navolgend oordeel. Na het overlijden van moeder heeft een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij de kinderen zich hebben uitgelaten over de vraag welke zaken zij graag uit de nalatenschap zouden willen ontvangen. Naar aanleiding daarvan is een aantal zaken verdeeld. Een aantal andere zaken, de meest kostbare, is door [geïntimeerde 3] meegenomen naar [woonplaats] en bevindt zich daar in bewaring. Dat betreft met name de vitrinekast met beeldjes en een klokje en een doosje met sierraden. Daarmee staat vast dat die zaken (nog) niet zijn verdeeld en in elk geval niet door [appellant] aan de nalatenschap zijn onttrokken of aan hem toebedeeld. Dat de gehele inboedel, op een enkel voorwerp na, naar de Stichting Go for Africa is gegaan, is derhalve in rechte niet gebleken. Alleen al vanwege het voorgaande kan het oordeel van de rechtbank dat voor een bedrag van € 9.050,= aan inboedel aan [appellant] moet worden toegerekend dus niet juist zijn en kan de door de rechtbank vastgestelde verdeling niet in stand blijven.
6.9.2.
De omvang (met name het aantal beeldjes en sieraden) en de waarde van de bij [geïntimeerde 3] nog aanwezige, niet verdeelde zaken kan het hof niet vaststellen, maar het hof stelt vast dat ieder van partijen naast de gevorderde bedragen in ieder geval nog recht heeft op 1/6 van die bij [geïntimeerde 3] aanwezige -onverdeeld gebleven- zaken althans de waarde daarvan. Nu in dit geding niet de verdeling daarvan wordt gevorderd, volstaat het hof hier met de vaststelling dat partijen die onverdeeld gebleven zaken in dit geding hebben overgeslagen zodat zij daarvan alsnog nadere verdeling zullen kunnen vorderen. In dit geding blijven die onverdeeld gebleven zaken echter verder buiten beschouwing.
6.9.3.
Ten aanzien van de inboedelgoederen die aan de Stichting Go for Africa zijn meegegeven is het hof van oordeel dat uit de afgelegde verklaringen niet blijkt dat dit in overeenstemming met
alleerven is gebeurd. Wat dat betreft is de verklaring van [appellant] helder. Echter: zowel uit zijn verklaring als uit die van de echtgenote van [geïntimeerde 5] volgt dat het initiatief hiertoe afkomstig was van [geïntimeerde 4] , zodat [appellant] in elk geval niet eigenmachtig heeft gehandeld. Voorts volgt uit de afgelegde verklaringen, in onderling verband gelezen, dat [appellant] de overige erven de gelegenheid heeft geboden om zaken die zij nog wilden hebben op te komen halen. Voor zover zij daar eerder of bij gelegenheid van het ontruimen van de woning geen gebruik van hebben gemaakt, mocht [appellant] ervan uitgaan dat zij geen prijs meer stelden op deze zaken. Dat deze een bijzondere emotionele of economische waarde vertegenwoordigden, die aan het afvoeren in de weg zouden staan of de kosten voor het afvoeren in relevante mate zouden overtreffen, is in rechte niet gesteld of aannemelijk geworden, ook niet op grond van de overgelegde inboedellijsten. Het tegendeel lijkt eerder te volgen uit de verklaringen van [dochter van geintimeerde 5] en [dochter van geintimeerde 4] . Dat de boedel is benadeeld door het overdragen van het restant aan de Stichting Go for Africa is dan ook niet gebleken. Dat [appellant] hiervoor een relevante vergoeding heeft ontvangen evenmin.
6.10.1.
Het hof komt toe aan de slotsom met betrekking tot de grieven. De grieven 1, 6 en 8 zijn in het tussenarrest van 25 juni 2019 al verworpen (zie r.o. 3.7).
6.10.2.
De grieven 2 tot en met 5 en 7 betreffen, elk voor zich en in onderling verband gelezen, bezwaren die ertoe moeten leiden dat de financiële afwikkeling van de nalatenschap verdeling anders wordt vastgesteld dan door de rechtbank gedaan. Deze grieven slagen om redenen als hiervoor vermeld. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de verdeling, voor zover die aan het hof voorligt, opnieuw vaststellen. Tot de nalatenschap behoren, voor zover niet bestreden in het vonnis van de rechtbank, het saldo op de derdengeldrekening ad € 100.572,81. De boedel heeft een vordering op [appellant] ter grootte van € 3.090.07 wegens navolgende posten:
  • Interpoint Computers [vestigingsplaats] : € 455,00 (r.o. 3.12.1)
  • betalingen ten laste van de boedel : € 640,12 (r.o. 3.18)
  • betaling 22 maart 2011 : € 500,00 (r.o. 6.3)
  • leningen :
totaal : € 3.090,07.
6.10.3.
Tegen de vaststelling door de rechtbank dat aan [geïntimeerde 3] zaken zijn toegedeeld met een waarde van € 125,= en aan [geïntimeerde 2] zaken met een waarde van € 25,= is niet gegriefd. Het hof vindt in de gedingstukken ook geen gronden om op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Voor zover [appellant] zaken heeft afgestaan aan de Stichting Go for Africa is in rechte niet gebleken dat deze voor de boedel in verhouding tot de te maken kosten voor het ruimen daarvan een relevante waarde hebben gehad, zodat de waarde daarvan zal worden bepaald op nihil. Voor het overige laat het hof de zich nog onder de erven, meer in het bijzonder onder [geïntimeerde 3] , bevindende zaken uit de inboedel als onverdeeld bij de vaststelling van de omvang van de te verdelen boedel buiten beschouwing, onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent in r.o. 6.9.2 is overwogen.
6.10.4.
Het totaal van de te verdelen boedel bedraagt dan € 100.572,81 plus € 3.090,07 plus € 125,= plus € 25,=, per saldo € 103.812,88. In dit saldo heeft ieder van de erven een aandeel van 1/6, zijnde een bedrag van (afgerond) € 17.302,15. Met de toepassing van artikel 3:184, lid 1 BW worden het bedrag van € 3.090,07 dat [appellant] verschuldigd is aan de boedel en de waarden van de aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] toegedeelde zaken toegerekend op ieders aandeel in de nalatenschap. In dat geval bestaan de volgende aanspraken:
  • [appellant] heeft recht op € 17.302,15, verminderd met het aan hem toegerekende deel van de vorderingen van de boedel ad € 3.090,07, zodat [appellant] per saldo ontvangt € 14.212,08;
  • [geïntimeerde 3] heeft recht op € 17.302,15, verminderd met de aan haar toegedeelde zaken ad € 125,=, zodat zij per saldo zal ontvangen € 17.177,15;
  • [geïntimeerde 2] heeft recht op € 17.302,15, verminderd met de aan haar toegedeelde zaken ad € 25,=, zodat zij per saldo zal ontvangen € 17.277,15;
  • [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 5] hebben elk recht op € 17.302,15.
De thans nog aanwezige, onverdeelde, inboedelgoederen zijn buiten deze verdeling gehouden en dienen partijen in onderling overleg alsnog te verdelen.
6.11.
Tegen de beslissing in eerste aanleg met betrekking tot de proceskosten is niet gegriefd. Hoewel het vonnis waarvan beroep op dat punt bekrachtigd zou kunnen worden, zal het hof uit oogpunt van efficiency het hele vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen. Uit de aard van de procedure en de tussen partijen bestaande familiebetrekkingen vloeit voort dat
de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zullen worden gecompenseerd. Beslist wordt daarom als hierna vermeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de nalatenschap van erflaatster vast zoals aangegeven in r.o. 6.10.4;
veroordeelt geïntimeerden, voor het geval waarin zij meer hebben ontvangen dan waar zij conform de door het hof vastgestelde verdeling recht op hebben, tot betaling van het teveel ontvangen bedrag aan appellant;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.K.B van Daalen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2020.
griffier rolraadsheer