In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag omzetbelasting die door de inspecteur aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, een jurist die werkt op basis van 'no cure, no pay'-afspraken, betoogde dat hij geen omzetbelasting verschuldigd was over de ontvangen proceskostenvergoeding. Het hof oordeelde dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de juridische bijstand die de belanghebbende verleent en de proceskostenvergoeding die hij ontvangt. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar de rechtbank had zijn beroep ongegrond verklaard. Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de proceskostenvergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de door de belanghebbende verrichte diensten. Het hof verwierp het beroep van de belanghebbende op het Baštová-arrest, omdat de situatie in deze zaak wezenlijk verschilt van die in het arrest. De belanghebbende had recht op de vergoeding op basis van de afspraken met zijn cliënten, en de inspecteur had de ontvangen vergoedingen terecht in de naheffingsaanslag betrokken. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.