ECLI:NL:GHSHE:2020:1519

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.259.176_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en behoeftigheid in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die eerder met elkaar gehuwd waren. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de partneralimentatie die de man aan haar moet betalen. De rechtbank Oost-Brabant had eerder bepaald dat de partneralimentatie met ingang van 30 april 2018 op nihil werd gesteld, en de vrouw had verzocht om deze alimentatie te verhogen naar € 1.250,- per maand. De man heeft het verzoek van de vrouw betwist en verzocht om haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft gesteld dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De vrouw heeft geen overtuigend bewijs geleverd van haar medische klachten en heeft niet aangetoond dat zij niet in staat is om een inkomen te verwerven. Het hof concludeert dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij niet behoeftig is.

De beslissing van de rechtbank om de partneralimentatie op nihil te stellen wordt bekrachtigd. Daarnaast oordeelt het hof dat de vrouw geen terugbetalingsverplichting heeft voor de alimentatie die door de man is voldaan vanaf 30 april 2018, omdat van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij deze terugbetaalt. De beschikking van de rechtbank wordt bevestigd, en het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.259.176/01
zaaknummer rechtbank : C/01/333577 / FA RK 18-2101
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2020
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Proenings te Deurne,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.J. Lemmens te Deurne.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 februari 2019.
2.2.
De man heeft op 5 juli 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 9 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 29 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 31 januari 2020 met bijlagen, ingekomen eveneens op 31 januari 2020.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 13 februari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 8 april 1987 met elkaar gehuwd op huwelijksvoorwaarden.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2012 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 25 februari 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 21 februari 2013 van de rechtbank Oost-Brabant heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de man veroordeeld om aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (25 februari 2013), een bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) te voldoen van € 151,- per maand. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2018 ingevolge de wettelijke indexering € 161,23 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de partneralimentatie met wijziging van de beschikking van 8 november 2012, uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft, met ingang van 30 april 2018 op nihil gesteld. De rechtbank heeft het zelfstandig verzoek van de vrouw om de partneralimentatie met ingang van 28 juni 2018 nader te bepalen op € 1.250,- per maand, afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op haar behoeftigheid en op het ontbreken van een beslissing omtrent de eventuele terugbetaling.
De vrouw heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 27 juni 2018 nader te bepalen op € 729,- per maand.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep van de vrouw te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de partneralimentatie opnieuw moet worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de wijziging van de partneralimentatie dient in te gaan op 30 april 2018, zoals de rechtbank heeft bepaald en waartegen noch de vrouw, noch de man een grief heeft aangevoerd.
Behoefte van de vrouw
5.3.
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2018 € 1.682,30 netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid van de vrouw
5.4.1.
De vrouw heeft, verkort weergegeven, het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de vrouw heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting om een hoger inkomen te genereren dan zij feitelijk heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
De vrouw betwist dat zij niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De 5 overgelegde sollicitatiebrieven acht de vrouw in dat verband voldoende. Partijen zijn ruim 25 jaar gehuwd geweest en er was sprake van een traditioneel rollenpatroon. In de beginjaren van het huwelijk heeft de vrouw slechts enkele uren per week gewerkt en in 1998 is de vrouw haar eigen onderneming gestart. De vrouw is 59 jaar oud en heeft geen ander werk gedaan dan het coupeuse werk, waarvoor zij bij de modevakschool een opleiding heeft gevolgd. De vrouw heeft niet alleen schriftelijk maar ook lijfelijk/mondeling gesolliciteerd, helaas zonder resultaat. Tegen deze achtergrond kan niet worden geoordeeld dat de vrouw niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De vrouw heeft meerdere gezondheidsklachten waardoor zij maar een beperkt aantal uren per dag kan werken. Verder is er een aantal andere coupeuses in [plaats] actief geworden waardoor de opdrachten aan de vrouw zijn teruggelopen. De vrouw heeft in 2016 en 2017 (aanvullende) bijstand voor zelfstandigen ontvangen. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht om een inkomen te verwerven waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het voorgaande maar ook de redelijkheid en de billijkheid leiden er toe dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij in haar eigen levensonderhoud voorziet.
5.4.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
De vrouw heeft geen bewijs overgelegd van haar medische klachten. Evenmin heeft zij een deskundigenrapport overgelegd waaruit blijkt welke invloed de gestelde klachten hebben op het functioneren en op de belastbaarheid van de vrouw. Er was geen sprake van een traditioneel huwelijk, partijen leefden volledig naast elkaar. De vrouw heeft tijdens het huwelijk ook in de thuiszorg gewerkt. De vrouw kan niet alleen als coupeuse maar ook als bejaardenverzorgster of als verkoopmedewerkster in kledingwinkels werken. De vrouw solliciteert niet, terwijl er meerdere geschikte vacatures zijn in de omgeving van [plaats] . Ten slotte kan de vrouw ook de omzet in haar onderneming verhogen, onder meer door haar openingstijden te verlengen en meer reclame voor haar activiteiten te maken. Het had op de weg van de vrouw gelegen om naar mogelijkheden te zoeken om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, hetgeen zij heeft nagelaten. De man acht het juist redelijk en billijk om de partneralimentatie met ingang van 30 april 2018 op nihil te stellen.
5.4.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.4.3.1. Bij de vaststelling van de behoeftigheid dient, gelet op het bepaald in artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW), te worden beoordeeld of de vrouw niet over voldoende inkomsten beschikt en zich deze in redelijkheid ook niet kan verwerven, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Alimentatie is een tijdelijk financieel vangnet. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inzet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft een inspanningsverplichting op dat punt.
5.4.3.2. Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden die het hof, na eigen afweging en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de vrouw niet, althans niet voldoende aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
5.4.3.3. De vrouw heeft haar stelling dat haar gezondheidsproblemen aan het voldoen aan haar inspanningsverplichting in de weg zouden staan, niet, althans onvoldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. De in eerste aanleg overgelegde 6 bevestigingsbrieven aan de vrouw terzake afspraken met diverse medisch specialisten - merendeels in 2018 en een enkele in 2019 (zie productie 19 - en de enkele in hoger beroep bevestigingsbrief ter zake een afspraak met een neuroloog op 4 februari 2020 (zie productie 34) zijn in dat verband onvoldoende. Dat de neuroloog nader onderzoek gaat doen in verband met de gestelde oogproblemen, zoals de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, maakt dat niet anders. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt niet, althans onvoldoende onderbouwd. Verder is ook niet gebleken, wat de gestelde klachten betekenen voor de belastbaarheid van de vrouw en in hoeverre deze klachten belemmerend werken en hebben gewerkt op de inspanningsverplichting van de vrouw. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat er van medische belemmeringen om arbeid te verrichten geen sprake is.
5.4.3.4. De rechtbank heeft in eerste aanleg overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde 5 sollicitatiebrieven - een brief gedateerd in 2013, twee gedateerd in 2014 en voorts een gedateerd in 2016 en een gedateerd in 2017- alsmede een enkele gestelde mondelinge sollicitatie in 2018 - niet althans, onvoldoende is gebleken dat de vrouw aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De vrouw heeft in hoger beroep geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar stelling op dit punt nader met bewijsstukken te onderbouwen, hetgeen mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. Van lijfelijke/mondelinge sollicitaties is in het geheel niet gebleken, ook niet in hoger beroep. Dat de vrouw met grote regelmaat zou zijn afgewezen in verband met haar leeftijd, zoals de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, heeft de vrouw evenmin met voldoende adequate stukken onderbouwd. De vrouw heeft zelfs verklaard dat zij in 2019 in het geheel niet heeft gesolliciteerd. Gelet op het voorgaande is onvoldoende gebleken dat de vrouw door voldoende te solliciteren aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan.
5.4.3.5. Ook met betrekking tot de inkomsten uit onderneming is niet, althans onvoldoende gebleken dat de vrouw aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. In 2011 heeft de vrouw nog een resultaat gerealiseerd van ruim € 14.000,-. In de daarop volgende jaren tot en met 2018 is er sprake geweest van een resultaat tussen de € 1.726,- en € 4.848,- per jaar en in het jaar 2019 (gelet op de voorlopige winst- en verliesrekening) van een resultaat van
€ 5.594,-.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij in de laatste jaren van het huwelijk fulltime in de onderneming werkte als zelfstandig coupeuse (de man heeft verklaard gemiddeld zes uur per dag, wat daar ook van zij), maar dat zij thans amper nog 20 uur per week in de onderneming werkt, soms maar 2 tot 3 uur per dag en soms in het geheel geen enkel uur en voorts dat zij sinds enige tijd op woensdagen helemaal niet meer werkt in verband met oppas activiteiten op een kleinkind.
Dat de dalende omzet zijn oorzaak vindt in de verhuizing van de vrouw in 2012, dat er gedegen concurrentie is gekomen in [plaats] in de branche waarin de vrouw haar onderneming drijft en dat het plaatsen van advertenties en verspreiden van flyers, de dalende omzet niet hebben kunnen voorkomen, zoals de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, heeft de vrouw niet, althans niet voldoende onderbouwd hetgeen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen.
5.4.3.6. Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien en mede in het licht van het feit dat de vrouw enige tijd voor 24-28 uur per week in een stomerij heeft gewerkt tegen een tarief van € 16,- bruto per uur, zoals de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht hetgeen in redelijkheid ook van haar kan worden gevergd, om een inkomen te verwerven waarmee zij in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.682,30 netto per maand kan voorzien en is de vrouw niet behoeftig. Hieruit volgt dat het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te bepalen dient te worden toegewezen en dat leidt er toe dat de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigd dient te worden.
Terugbetaling
5.5.
De vrouw is van mening dat er geen terugbetalingsverplichting voor haar geldt ten aanzien van de alimentatie die door de man is voldaan vanaf 30 april 2018.
Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Indien en voor zover de man op grond van deze te geven beslissing over de periode vanaf 30 april 2018 tot aan de bestreden uitspraak van de rechtbank te veel partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald, hoeft de vrouw de te veel betaalde partneralimentatie niet aan de man terug te betalen, nu, gelet op haar stellingen, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij de over deze periode betaalde partneralimentatie terugbetaalt. De stelling van de man dat de vrouw op 31 december 2018 nog een bedrag van € 4635,11 op haar spaarrekening had en zij op deze spaarrekening in 2018 niet heeft ingeteerd, doet hieraan niet af.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
bepaalt dat de vrouw eventueel te veel door de man betaalde onderhoudsbijdragen niet aan de man hoeft terug te betalen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, L.Th.L.G. Pellis en
M.L.F.J. Schyns en is op 7 mei 2020 uitgesproken in het openbaar door mr C.N.M. Antens in tegenwoordigheid van de griffier.